Door drs. Johan te Velde osb
1. Inleiding; zin en beleving van de tijd
2. De Joodse feestkalender
3. Het Paasmysterie van Christus
4. De zondag
5. De Paaskring
6. De Kerstkring
7. De tijd door het jaar
8. De gedachtenis van de heiligen
9. De liturgische kleurencanon
Vanaf de eerste Adventszondag tot en met de week na het hoogfeest van Christus Koning, het hele jaar rond, viert en gedenkt de Kerk Gods heilsdaden in Jezus Christus, door middel van een aantal feesten, periodes en gedenkdagen. Zoals we in de natuur een onderscheid zien in de tijd van het jaar, in de wisseling van de seizoenen, in de maanstanden en in dag en nacht, zo wil de mens ook onderscheid maken en betekenis geven aan verschillende dagen en perioden. In ons persoonlijk leven kennen we gedenkdagen van geboorte, huwelijk, wijding, overlijden en andere mijlpalen. Een staat kent haar nationale gedenkdagen. Zo hebben religieuze gemeenschappen hun jaarkalenders. Cycli van speciale periodes en religieuze feestdagen komen en kwamen in alle oude culturen voor. Op deze manier wordt de tijd gemarkeerd en geheiligd.
Het zijn kosmische wetmatigheden die het ritme van de tijd bepalen. Het jaar en zijn vier seizoenen worden veroorzaakt door de elliptische baan die de aarde om de zon gaat, waardoor elk half jaar een ander deel van de aarde dichter bij de zon staat. De seizoenen van het jaar wisselen met de twee zonnewendes in december en juni en de twee 'eveningen' (als dag en nacht even lang zijn), in maart en september. De maand is gebaseerd op het tijdsbestek waarbinnen de maan haar baan om de aarde beschrijft. Dag en nacht zorgen voor de afwisseling van licht en donker met hun eigen symboliek. Maar ook oude culturele gebruiken hebben een grote invloed. De week en de zevende dag als rustdag hebben mogelijk hun wortels in het zeer oude Mesopotamische gebruik van de ‘boze dagen’, dagen die deelbaar zijn door zeven, waarop men niet werkte en offers bracht.
Tijd is geen neutraal gegeven. Voor de gelovige is de tijd een geschenk en tegelijk een opdracht: afkomstig van God en gericht op zijn toekomst. Een uitdrukking daarvan is de mondiaal gebruikte jaartelling waarbij de eeuwen geteld worden tot of vanaf de geboorte van Christus. Echter, ook andere religieuze jaartellingen zoals de Joodse (vanaf 3761 v.C., de schepping der wereld), de islamitische (vanaf 622, de vlucht van Mohammed naar Medina) of de Chinese (vanaf 2697 v.C.) worden gevolgd.
De christelijke liturgie kent, in navolging van het Jodendom, de heiliging van de tijd. Door gebeden, diensten, vastendagen en feesten wordt de tijd met God verbonden. Door de gedachtenis van de ‘grote daden van God’, zoals de bevrijding uit Egypte en het sterven en het verrijzen van Jezus, krijgen bepaalde dagen een eigen betekenis. Het kerkelijk jaar is niet puur een cirkel, zodat je elk jaar in eenzelfde kring zou rondgaan. Het christendom, in navolging van het Jodendom, gelooft in de geschiedenis van God met de mensen, die een begin heeft en op weg is naar de voleinding. De menselijke gemeenschap gaat een weg door de geschiedenis die men kan vergelijken met een spiraal, steeds hoger op weg naar het Rijk Gods. Geen enkel jaar van de Heer is gelijk aan het vorige of aan een ander: de tijd kleurt elk liturgisch jaar weer anders in. De liturgie helpt om die weg van de geschiedenis en die weg die Gods volk gaat zin en kleur te geven door die te verbinden met het verhaal van de Bijbel. Christenen vieren de wekelijkse zondag als de dag van de Verrijzenis, zoals ook het jaarlijkse Paasfeest. De dagelijkse gebedsmomenten markeren het opstaan bij de komst van het nieuwe licht, het midden op de dag pauzeren, en het eind van de dag, als de zon weer ondergaat en de mens gaat rusten. Bepaalde uren, dagen, weken, maanden en jaren vormen zo bakens in de zee van tijd die het te gedenken verleden met het heden en met de verwachte toekomst verbinden. Mensen beleven de wisseling van de tijd als een ritme van licht en donker, op en neer, groei en verval, warm en koud. Het eigene van de tijd krijgt zijn diepere zin doordat het gezien wordt vanuit het verhaal van Jezus. Alle tijd is tijd van God. De tijd van de Kerk is een ‘tussentijd’, een opgang van de schaduw via het beeld naar de zuivere werkelijkheid. Gelovigen hebben Christus leren kennen, maar zijn Rijk moet nog tot voltooiing komen. In die tussentijd hebben zij de feesten en de liturgie waarin zich het ‘reeds en nog niet’ laten beleven.
Het Joodse volk, waartoe Jezus behoorde, kent een uitgebreide feestkalender, die geworteld is in de voorschriften en verhalen van de Tenach (het Oude Testament). Deze kalender, een zogenaamde zon-maankalender, gaat uit van het zonjaar, de grote tijdseenheid die (met enige onregelmatigheid) in twaalven verdeeld wordt naar de omwentelingen van de maan. Nieuwe maan en volle maan spelen bij de datering van de feestdagen een belangrijke rol. In de evangeliën worden de Joodse feesten vaak genoemd, bijvoorbeeld in de discussies van Jezus met de schriftgeleerden over de sabbat, of als men naar Jeruzalem reisde bij gelegenheid van een van de grote pelgrimsfeesten. We zullen hieronder de belangrijkste Joodse feest- en gedenkdagen kort bespreken.
1. De sabbat. Elke zevende dag van de week viert het Jodendom de rustdag, waarop men niet werkt en tijd besteedt aan een feestelijke maaltijd en aan Tora-studie. De beide versies van de decaloog (Tien Geboden) geven een verschillende motivering van het niet-werken. Ex. 20,8-11 legt het verband met de schepping: God rustte op de zevende dag en heiligde die. Deut. 5,14 geeft een sociaal motief: de noodzakelijke rust voor de werkenden. Het gebed en de Tora-lezing in de synagoge zijn op deze dag belangrijk, evenals de huisliturgie: de begroeting van Koningin Sabbat bij de maaltijd op vrijdagavond met het ontsteken van de sabbatskaarsen, en het afscheid van de sabbat met de hafdala-ritus op de late zaterdagmiddag.
2. Het Paasfeest en het feest der ongezuurde broden. Op de eerste volle maan in de lente vierde men twee feesten van verschillende oorsprong die met elkaar versmolten zijn. Het Joodse Paasfeest, ofwel Pesach, gaat terug op het nomadische gebruik om in de lente een lam te slachten en te offeren. Het feest van de ongezuurde broden vond plaats bij gelegenheid van de eerste gersteoogst, waarbij men zeven dagen lang ongedesemd brood at. In Ex. 12 en 13 wordt het gecombineerde feest verbonden met de viering van de uittocht uit Egypte; zo zijn oude agrarische feesten tot een heilshistorische gedachtenis geworden. Het Pesach wordt in huiselijke kring gevierd op de 14e van de maand Nisan, met symbolische gerechten: matzes, bittere kruiden (mierikswortel), zoete vruchtenmoes (charoset), een gebraden lamsbotje, een ei, peterselie en zout water en enkele bekers wijn, waarop het Exodusverhaal op actualiserende manier wordt verteld.
3. Het Wekenfeest, Sjaboeoth of Joods Pinksterfeest. Deze feestdag, op de vijftigste dag (pentekoste) na Pasen, was oorspronkelijk het dankfeest voor de tarweoogst, maar ontwikkelde zich tot gedenkdag van de gave van de Wet.
4. Het Loofhuttenfeest, het derde pelgrimsfeest, was van oorsprong het feest van de wijnoogst, waarbij men tijdelijk in hutten woont om de afhankelijkheid van God te voelen. Op deze dag draagt men als symbolen een citrusvrucht en een bundel van takjes van palm, mirte en wilg in de handen. Het is een feestweek van dankbaarheid en gastvrijheid.
5. De dag van de Vreugde der Wet, Simcha Tora, wordt gevierd op de slotdag van het Loofhuttenfeest. Men viert uitbundig dat de jaarlijkse lezing uit de Tora wordt afgerond en opnieuw begint. Met de Tora-rol gaat men dansend door de synagoge.
6. Nieuwjaarsfeest, Rosj ha-Sjana, waarbij op de sjofar geblazen wordt als oproep tot omkeer en herinnering aan Gods rechterschap. Nieuwjaar en Grote Verzoendag zijn de ‘ontzagwekkende dagen’.
7. Grote Verzoendag, Jom Kippoer, de tiende van de bekeringsdagen na het Nieuwjaarsfeest, een dag van zondebelijdenis, berouw en bekering. In Leviticus 16 vindt men de beschrijving van het jaarlijkse offerritueel van de hogepriester; in het latere Jodendom is dit een dag van vasten, boete en gebed om vergeving en verzoening.
8. Het feest van de herinwijding van de tempel, Chanoeka; herinnering aan de strijd van de Makkabeeën tegen de hellenisten.
9. Poerim, waarop de redding van het Joodse volk, verteld in het boek Esther, centraal staat.
10. Het Jodendom kent vijf vastendagen ter herinnering aan grote bedreigingen van het bestaan van het volk. De belangrijkste is de negende van de maand Av; Tisja be-Av, de rouwdag ter herinnering aan de val van Jeruzalem en de verwoesting van de eerste zowel als de tweede tempel. Latere catastrofes uit de Joodse geschiedenis hebben ook op deze dag plaatsgevonden en worden ook herdacht.
Zo kent het Joodse volk een reeks feesten waarop men het leven met God op veelkleurige wijze viert. Men herdenkt de gebeurtenissen waarin Israël Gods bevrijdende handelen in de loop van vele eeuwen heeft ervaren. De belangrijkste christelijke feestdagen zijn qua inhoud en qua tijdstip verbonden met de Joodse feesten; dat geldt met name voor Pasen, Pinksteren en de zondag. Ook de idee van jaarlijkse gedenk- en feestdagen waarbij men stilstaat bij Gods grote daden, vindt haar oorsprong in de Joodse wortels van het christendom.
Het kerkelijk jaar bestaat niet uit een aantal losse gedenkdagen, maar is een organisch gegroeid geheel dat zijn hart heeft in het lijden en de verrijzenis van Christus. De zelfgave van Jezus in zijn kruisdood en zijn opwekking en verheerlijking door de Vader worden door het Tweede Vaticaans Concilie vaak aangeduid met het begrip ‘Paasmysterie’. Door zijn lijden en sterven heeft Jezus het volk van God binnengevoerd in de genadegemeenschap met God de Vader: door Hem en in zijn Geest zijn de gelovigen Gods kinderen en leden van Christus’ lichaam geworden. Dit Paasmysterie van Christus is een gebeurtenis uit het verleden die in de liturgische feesten en sacramenten steeds opnieuw aanwezig en werkzaam is. ‘In de liturgie wordt het werk van onze verlossing voltrokken,’ zo wordt het verwoord in een liturgisch gebed. Christus’ lijden, zijn sterven en verrijzen ‘voor ons’ zijn blijvend aanwezig in de liturgische vieringen, de cyclus van de feesten. In de hoogtepunten van de eucharistie en de Goede Week-vieringen - Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Pasen - herkennen we de thematiek van de doorgang: van eenzaamheid naar saamhorigheid, van egoïsme naar dienstbare liefde, van angst naar vertrouwen, van sterven naar leven.
Het liturgisch jaar is niet opgezet als een chronologisch volgen van het leven van Jezus. Het is ontstaan en gegroeid uit het Paasmysterie, uit de ontmoeting met de levende Christus. Alle feesten geven een aspect van die ontmoeting weer. De verschijningsverhalen uit de evangeliën, bijvoorbeeld het verhaal van de Emmaüsgangers, zijn een weerspiegeling van zo’n liturgische ervaring: in het zingen en bidden, in het luisteren naar de Schrift, in het breken en delen bij de eucharistie, is Christus aanwezig. Elk liturgisch feest is een Godsontmoeting in het heden, gebaseerd op de gedachtenis van het verleden en gericht op het komende heil: Gods koninkrijk, de voltooiing van het heil. De gelovigen staan stil bij een aspect van het mysterie van Christus, met het oog op verdere vervulling van zijn beloften.
De oudste christelijke feestdag is de zondag. Het gebruik om deze dag naar de zon te noemen stamt uit de Griekse wereld van het begin van onze jaartelling en staat in verband met de ‘planetenweek’ waarbij elk van de toen bekende ‘planeten’ (vijf met zon en maan) met een weekdag verbonden werden. De zondag is het enige christelijke feest dat al in het Nieuwe Testament voorkomt en wordt daar ‘dag van de Heer’, of ‘de eerste na de sabbat’ genoemd (zie 1 Kor. 16,2; Hand. 20,7; Apok. 1,10). Op grond van het Nieuwtestamentisch getuigenis kan men aannemen dat in de jaren vijftig van de eerste eeuw er bijeenkomsten waren in de Paulus-gemeentes op de eerste dag van de week. Ook in de Johanneïsche traditie valt dit aan te nemen op grond van Johannes 19, 20 en 26. De eerste christenen waren merendeels Joden, ze vierden de Joodse feesten zoals ook Jezus en de apostelen dat deden. Tegelijk zijn de apostelen al vroeg begonnen de dag van de Heer te vieren door samen te komen met de bedoeling Jezus te gedenken. Begin tweede eeuw spreekt de brief van Plinius de Jongere aan keizer Trajanus (geschreven tussen 111 en 113 in Bythinië) over een bijeenkomst ’s morgens vroeg op de eerste dag van de week waarop de christenen Christus als god een lied toezingen en zich verplichten tot een leven zonder overtredingen, en een bijeenkomst in de avond met een gezamenlijke maaltijd. De verder vooral christelijke getuigenissen over de viering van de zondag nemen daarna steeds toe in aantal en verspreiding.
De zondag is de dag waarop de christenen de verrijzenis van de Heer vieren door Schriftlezing, gezang, gebed en eucharistie; deze werd gevierd op de dag na de sabbat, waarop men niet werkte. Op de zondag, die nog enkele eeuwen een werkdag bleef, kwam men ’s morgens voor het werk of ’s avonds na het werk samen. Pas nadat het christendom in 313, op initiatief van keizer Constantijn, een toegestane godsdienst werd, ging men de zondag ook als wekelijkse algemene rustdag instellen. Geleidelijk aan werden daarop ook deels aan de sabbatswetgeving ontleende regels van toepassing om niet te werken. Hoe waardevol het rustkarakter van de zondag ook is, historisch en theologisch is het secundair ten opzichte van het karakter van de eucharistische verrijzenis-viering. De belangrijkste zondags-verplichting voor christenen is dan ook om de eucharistie (of een vervangende dienst) mee te vieren.
In de herziene liturgie neemt de zondag weer een eerste plaats in. Het wegvallen van de zondagsliturgie door het voorgaan van andere (heiligen-)feesten is nu tot een minimum beperkt. Wel zijn er enkele zondagen die standaard door een feestdag vervangen worden. Liturgisch kan men drie soorten zondagen onderscheiden:
1.De zondagen die altijd met een hoogfeest of feest samenvallen, zoals Pasen, Pinksteren, Drievuldigheid, Christus Koning en de beide feesten uit de Kersttijd: Heilige Familie en Doop van de Heer.
2.De zondagen die in een zogenaamde ‘sterke tijd’ vallen, namelijk die van de Adventstijd en van de Veertigdagen- en Paastijd, die nooit kunnen vervallen, ook niet als een hoogfeest op de betreffende datum valt.
3.De drieëndertig (of in sommige jaren vierendertig) ‘zondagen door het jaar’ die gekenmerkt worden door de groene liturgische kleur en die te vinden zijn in twee periodes: tussen het einde van de Kersttijd en het begin van de Veertigdagentijd met Aswoensdag, en tussen de zondag na Pinksteren en Christus Koning, de laatste zondag van het kerkelijk jaar. Dit zijn zondagen in de zuivere zin van het woord, zonder bijkomende elementen. Liturgisch wordt de zondag, in onderscheid tot de weekdagen, gekenmerkt door het zingen van de lofzang het Gloria (behalve op de zondag in Advent en Veertigdagentijd) en het Credo. Verder biedt elke zondag, sinds de liturgiehervorming van Vaticanum II, drie Schriftlezingen, te weten een semi-continue evangelielezing en een daarbij passende lezing uit het Oude Testament, met daartussen nog een eveneens semi-continue lezing uit de brieven van de apostelen. Thematisch is er geen lijn in te vinden, behalve dat de eerste zondagen over de roeping van de leerlingen en het begin van Jezus’ optreden lezen, terwijl de laatste zijn eschatologische woorden laten klinken. Wat betreft de gebeden kent het missaal eigen misformulieren voor elk van de ‘zondagen door het jaar’ en een achttal prefaties voor deze zondagen, die inhoudelijk betrekking hebben op de Schepping, de Menswording, de Verlossing, het Paasmysterie, de Kerk en het eeuwig leven.
De zondag wordt ook wel de ‘achtste dag genoemd’. Zoals de sabbat in het teken staat van de voltooide schepping, zo heeft de zondag als eerste dag, dag van het licht, ook een verwijzing naar het koninkrijk Gods, de eindtijd. De eerste dag is zo een teken van de achtste dag, de dag van de eindvoltooiing en de verrijzenis die geen avond kent.
Het christelijke Paasfeest ontstond al vroeg, waarschijnlijk al in de tijd van de apostelen, als een eigen nieuwe invulling van het Joodse Paasfeest. De synoptische evangeliën benadrukken dat Jezus met zijn leerlingen de Pesach-maaltijd heeft gevierd. Het is dan waarschijnlijk dat de eerste christenen dat jaarlijkse Joodse feest zijn blijven vieren met centraal daarin hun eigen Christus-gedachtenis. Pas vanaf ongeveer 150 na Christus zijn er getuigenissen over het christelijke Paasfeest. Het was een nachtelijke wake van Schriftlezing en gebed, waarin de dood van Christus herdacht werd en die duurde tot aan de vroege morgen als bij het eerste licht met de eucharistie de verrijzenis van Jezus gevierd werd.
Aan het Paasfeest gingen vastendagen vooraf en het werd gevolgd door een periode van vijftig dagen paasvreugde. In Klein-Azië werd het op de Joodse paasdatum, de 14e Nisan gevierd, in de meeste andere kerken op de zondag na deze datum, hetgeen leidde tot de strijd over de paasdatum. De aandacht was nog sterk gericht op een spoedige terugkomst van Jezus. In de tijd daarna komt de deelname aan het verlossingsgebeuren meer naar voren: in het voetspoor van Jezus beleeft men de overgang van donker naar licht, van dood naar leven. In de vierde en vijfde eeuw ontwikkelt de Paaswake zich, met andere elementen: de lichtritus en de doop- en vormselviering.
Aan het eind van de vierde eeuw ontstaat ook op verschillende plaatsen het Triduum Sacrum, het Paastriduum, met de herdenking van de instelling van de eucharistie op Donderdag en de lezing van het lijdensverhaal en de verering van het kruis op Vrijdag. De pelgrim Egeria vertelt in haar reisverslag (rond 420) over de liturgie zoals die in Jeruzalem gevierd werd op de plaatsen waar het lijden van Jezus zich had afgespeeld. In deze tijd gaat het steeds meer om het herdenken van de heilsgebeurtenissen in een proces van historisering en nabootsing. Zij meldt bijvoorbeeld voor het eerst een viering met processie op Palmzondag waarbij men de intocht van Jezus in Jeruzalem ter plekke naspeelde. In het Westen is er in die lijn vanaf de zevende eeuw sprake van een feestelijke herdenking van deze intocht met palmwijding en processie. De vijftig dagen van de Paastijd begonnen met de achtdaagse Paasviering, de octaaf, waarin aandacht was voor de catechese aan de pasgedoopten, en werden oorspronkelijk afgesloten met een viering van de Hemelvaart van de Heer en de herdenking van de zending van de Geest. Aan het einde van de vierde eeuw wordt Hemelvaart op verschillende plaatsen op de veertigste dag gevierd en ontstaat een zelfstandig Pinksterfeest. Zo is het in de Westerse Kerk gebleven.
Voorafgaand aan het Paasfeest kent de traditie een veertigdaagse vastentijd, de Quadragesima. Deze begon in de tweede eeuw als een periode van enkele dagen van vasten in de week voor Pasen. Het gebruik was echter zeker niet algemeen. In 334 is Athanasius, bisschop van Alexandrië, de eerste die over een voorbereidingstijd op het Paasfeest spreekt. Het lijkt erop dat deze periode zich vooral ontwikkelde in verband met het catechumenaat. De kandidaten voor de doop konden zich zo in verschillende stappen op hun initiatie in de Paaswake voorbereiden. Vanaf de vijfde eeuw zijn er ook de boetelingen die in de Veertigdagentijd zich door hun boete zuiveren, gericht op verzoening en wederopname in de gemeenschap op Witte Donderdag. Het is aannemelijk dat de hele geloofsgemeenschap zich bij de catechumenen en de penitenten aansloot om zich door gebed, boete en vasten op het Paasfeest voor te bereiden. In Rome, eind vierde eeuw, begon deze veertigdaagse boeteperiode op de zesde zondag voor Pasen, waarbij dus de zondagen werden meegeteld en Witte Donderdag als laatste dag ervan gold. Een later stadium van de ontwikkeling beschouwt de woensdag ervoor als het begin - onze Aswoensdag dus - en telt de zondagen niet meer als vastendagen. De asritus - de zegening en oplegging van de as als symbool van boete, vergankelijkheid en zuivering - was aanvankelijk, in de tiende eeuw, alleen voor de boetelingen bestemd. Aan het eind van de elfde eeuw is dit gebruik, met een boeteprocessie, in Rome bekend voor alle gelovigen. In deze tijd ontstaat ook de inkleuring van de vijfde vastenzondag als Passiezondag en, vanaf de dertiende eeuw, het verhullen van kruisen en beelden met rouwkleden. De vierde zondag van de vastentijd, ‘zondag Laetare’ genaamd, kent een verzachting van de boetesfeer, uitgedrukt in het gebruik om op deze dag roze in plaats van paarse paramenten te gebruiken.
De Paaskring als geheel loopt dus van Aswoensdag tot en met het Pinksterfeest (en de daarop volgende drie feesten) en kan vroeg of laat in het jaar vallen, afhankelijk van het tijdstip van de eerste volle maan in de lente, de dag van het Joodse Paasfeest dat op de eerste zondag erna door het christelijke Paasfeest gevolgd wordt.
Het hoogfeest van Kerstmis, de geboorte van de Heer, werd ingesteld in Rome in de derde eeuw en werd vastgelegd op de winterzonnewende, 25 december. Op die dag vierden de Romeinen het feest van de onoverwinnelijke zonnegod, natale solis invicti. Zo vierden de christenen het feest van de ware Zon die alleen licht en heil kon brengen aan de wereld. Een ander motief dat meespeelde was het berekenen van de datum in verband met de geboorte van Johannes de Doper die men op de zomerzonnewende (24 juni) stelde en die volgens Luc. 1,26 zes maanden voor Jezus’ geboorte plaatsvond. Dan moest de conceptie van Jezus op de lentenachtevening (25 maart) vallen. Men zag deze overeenkomst tussen de cruciale data van de zonnekalender en de menswording van Gods zoon als een bijzonder teken van de voorzienigheid. Het lengen van de dagen na de midwinter- en het korten van de dagen na de midzomerviering werd een liturgische realisering van Johannes’ uitspraak: ‘Hij moet groter worden, ik kleiner’ (Joh. 3,30). Het nieuwe feest verspreidde zich snel in het Westen, maar ook in de Oosterse kerken, mogelijk omdat het functioneerde als een middel in de strijd tegen de Arianen die in 325 op het Concilie van Nicea bekroond werd.
Kerst kent drie verschillende mis-formulieren, voor vieringen in respectievelijk de nacht, de dageraad en de ochtend. Spiritueel werden de drie vieringen door de mysticus Johannes Tauler verbonden met de eeuwige geboorte van de Zoon uit de Vader, de menselijke geboorte uit Maria in de tijd en de geestelijke geboorte door genade en liefde in de gelovigen. Historisch zijn de drie vieringen ontstaan doordat de paus in Rome op drie verschillende locaties en tijdstippen de mis vierde. Door de verspreiding van de pauselijke sacramentaria werd in de Westerse Kerk deze gewoonte algemeen aangenomen. Zoals andere belangrijke feestdagen kent het Kerstfeest ook een vigilieviering voor de avond van 24 december, waarmee het Kerstfeest al begint, en een octaaf, een achtdaagse naviering, die sluit op 1 januari, lange tijd de gedenkdag van Jezus’ besnijdenis en nu van Maria’s moederschap. In de octaaf vallen ook de feesten van enkele martelaren en heiligen: 26 december de eerste martelaar Stefanus, 27 december de evangelist van de menswording Johannes en 28 december de onschuldig vermoorde kinderen van Bethlehem. Dan volgt op de zondag na Kerst het recente feest van de Heilige Familie, het gezin van Nazareth.
Net als Pasen kent ook Kerst zijn voorbereidingstijd, namelijk de Advent, waarin de aandacht zowel op de komende geboorte van Christus, als op zijn wederkomst aan het eind der tijden gericht is. In sommige gebieden van Spanje en Gallië gold de Adventstijd als een soort vastentijd (mogelijk zelfs al vanaf 11 november) ter voorbereiding op het feest van de Verschijning van de Heer, waarop er vaak gedoopt werd. De Romeinse traditie zag de Advent puur als voorbereiding op het feest van de menswording (d.w.z. Kerst), zonder boetekarakter. Het feit dat heden te dage het Gloria op de Adventszondagen wordt weggelaten en er paarse gewaden worden gedragen, duidt op de Gallicaanse invloed. De beperking van de lengte van de Advent tot vier zondagen is in de Karolingische tijd verplicht gesteld.
De Advent besteedt veel aandacht aan de figuren van de profeten en Johannes de Doper die Christus hebben aangekondigd en aangewezen, en aan Maria die gelovig heeft ingestemd met haar rol als zijn moeder. De laatste negen dagen voor de Kerstviering kennen eigen liturgische gezangen, zoals de O-antifonen bij het Magnificat, en gebeden die dringend bidden om de Komst en het nabij zijn van de Komende benadrukken.
Het tweede hoogtepunt van de Kersttijd, het feest van de verschijning van de Heer, Epifanie, in het Westen ook Driekoningen genoemd, heeft een Oosterse oorsprong. Clemens van Alexandrië beschrijft aan het begin van de derde eeuw al een gnostisch feest van de doop van Jezus, dat plaatsvond op 6 januari, de dag van een heidense viering van de god Aeon, waarbij water uit de Nijl geschept werd. De naam ‘Epifanie’ verwijst naar de openbaring van een godheid of naar de plechtige verschijning in het openbaar van een keizer bij een bezoek aan een stad in zijn rijk. Het gaat op deze dag dus om de verschijning van Christus in zijn goddelijke en reddende grootheid, zoals Hij zich aan de drie wijzen openbaarde, maar ook bij zijn doop in de Jordaan en bij het wijnwonder te Kana. Voor het Oosten was dit het geboortefeest van Jezus. Oost en West namen in de tweede helft van de vierde eeuw elkaars geboortefeesten vervolgens over, wat tot een zekere verdubbeling leidde. In het Westen is op 6 januari in de Middeleeuwen de nadruk meer komen te liggen op de aanbidding door de drie koningen, terwijl het Oosten vooral het verschijningskarakter ervan beleefde. Aspecten als het koningschap van Christus en de bruiloft tussen de Heer en zijn Kerk spelen een grote rol. In de huidige Westerse katholieke liturgie wordt de doop van de Heer op de zondag na 6 januari gevierd en leest men het verhaal van de bruiloft te Kana in het C-jaar op de zondag daarna.
Ten slotte: in een ruimer verband met de Kersttijd staan twee feesten die eveneens gebaseerd zijn op de gebeurtenissen uit het evangelie van Lucas: op 25 maart de Aankondiging van de Heer (Maria Boodschap), negen maanden voor het Kerstfeest, de viering van de incarnatie, en op 2 februari de Opdracht van de Heer in de tempel (Maria Lichtmis, vroeger ‘reiniging van Maria’, in het Oosten: upapante, ontmoeting), veertig dagen na het geboortefeest van Jezus. Beide feesten hebben in de loop van de tijd een sterke mariale kleur gekregen, maar werden na het Tweede Vaticaans Concilie weer sterker als ‘feesten des Heren’ gepresenteerd. Op het feest van de Opdracht van de Heer vinden een kaarsenwijding en een processie plaats. De Kerk gedenkt op deze dag dat de Heer verschijnt in de tempel voor zijn volk (in de personen van Simeon en Hanna, Luc. 2,22-40), waarbij volgens de wet van Mozes een offer wordt gebracht voor Maria’s reiniging en voor de toewijding van de eerstgeborene.
Behalve de twee grote feestkringen kent het liturgisch jaar ook een tijd daartussen, die de overige weken van het jaar vult. De zondagen hieruit zijn onder paragraaf 3 al aan de orde geweest. Voor de dagelijkse eucharistie op de weekdagen in de ‘tijd door het jaar’ kent de liturgie een elk jaar terugkerende reeks evangelielezingen uit de synoptici (Matteüs, Marcus en Lucas), met daarbij een tweejaarlijkse reeks eerste lezingen uit afwisselend het Oude en het Nieuwe Testament. Het volledig nieuwe lezingenrooster werd in 1969 geïntroduceerd en is een van de meest ingrijpende veranderingen van de liturgie na het Concilie. Binnen het tweejaarlijkse rooster van de weekdagen en het driejaarlijkse rooster van de zon- en feestdagen wordt verreweg het grootste deel van de heilige Schrift voorgelezen.
In de tijd door het jaar zijn er in de loop van vele eeuwen vier hoogfeesten van de Heer ontstaan, die geen vaste datum hebben maar meebewegen met de Paastijd. Het gaat om Drie-eenheid op de zondag na Pinksteren, Sacramentsdag op de donderdag daarna (beide in de dertiende eeuw ingesteld), Heilig Hart van Jezus op de derde vrijdag na Pinksteren (achttiende eeuw) en Christus Koning (twintigste eeuw), nu op de laatste zondag door het jaar. Heel recent, met ingang van het liturgisch jaar 2014, viert de Nederlandse Kerkprovincie ook het feest van Onze Heer Christus Eeuwige Hogepriester, en wel op de donderdag na het hoogfeest van Pinksteren. Deze feestdagen danken hun oorsprong aan een bepaalde devotie of als hulp tegen zekere bedreigingen van de Kerk. Ze worden daarom wel devotiefeesten of ideeënfeesten genoemd, dit laatste omdat ze een bepaald aspect van de geloofsleer vieren. In de Oude Kerk en in de Oosterse kerken zijn deze feesten onbekend.
Daarnaast kent de Kerk nog twee feesten van de Heer die van oudere datum zijn en een Oosterse oorsprong hebben: op 6 augustus de Gedaanteverandering van Jezus, en op 14 september de Kruisverheffing. Het eerste, de gedachtenis van Jezus’ verheerlijking op de berg Tabor (Mat. 17,5 pp) kwam in de vijfde eeuw al in de Oost-Syrische liturgie voor, in het Westen pas in de tiende eeuw waarna het in 1457 voor de hele Kerk ingevoerd werd. Het feest van de Kruisverheffing verwijst naar de vondst van de reliek van het kruis door keizerin Helena in 320. Op 14 september 335 werd het in de nieuw gebouwde Opstandingskerk in Jeruzalem opgeheven en aan de mensen ter verering getoond. Het kruis als teken van heil en verlossing staat centraal. Het kwam in Rome aan het eind van de zevende eeuw.
Een laatste belangrijke feestdag is de Kerkwijding, de jaarlijkse plechtige gedachtenis van de inwijding van het kerkgebouw. Het kerkgebouw wordt gezien als tastbaar symbool van Christus, zijn hoofd en lichaam. Het feest van de eigen kerkwijding wordt daarom met voorrang gevierd als Hoogfeest van de Heer. De aandacht gaat niet alleen uit naar het stenen kerkgebouw, maar ook naar de levende stenen, de leden van de geloofsgemeenschap. Overal viert men drie kerkwijdingsfeesten: dat van de Sint Jan van Lateranen als kathedraal van Rome en symbool van de wereldwijde kerk, ‘moeder en hoofd van alle kerken’ op 9 november, de wijding van de kathedraal van het eigen bisdom en de dag waarop de eigen parochie- of kloosterkerk gewijd werd.
De gedenkdagen van de heiligen zijn al vroeg ontstaan: in de loop van de tweede eeuw groeide de gewoonte op de sterfdag van een medechristen die voor zijn geloof was gestorven, zijn graf te bezoeken, er lampen te branden en het verhaal van zijn leven en sterven te lezen. Deze verering van de martelaren is een bijzondere vorm van de algemene gewoonte om de doden in herinnering te houden en hun graven te bezoeken, een gewoonte die zowel bij de heidense antieken als in de Joodse context bestond. De oudste getuigenissen van de christelijke martelarencultus vinden we bij Tertullianus, in Noord-Afrika aan het begin van de derde eeuw. De jaarlijkse gedachtenis van de martelaren, door een eucharistie bij hun graf op de dag van hun marteldood, de dies natalis, is gebaseerd op de overtuiging dat Christus’ verlossingswerk zijn realisering en vervolg vindt in het leven en sterven van zijn volgelingen. In geloof en liefde hebben ze voorbeeldig geleefd en hun leven gegeven voor Gods Rijk, juist ook in omstandigheden van vervolging en lijden. Aan het begin van de vijfde eeuw is het gebruik algemeen geworden om de martelaren te vereren als hemelbewoners die voorspreken voor de aardse pelgrims; daarbij werd een bijzondere kracht toegekend aan hun relieken. In diezelfde tijd gaat men ook heilige christenen die niet als martelaar gestorven waren, na hun dood als belijder vereren. Voorbeelden hiervan zijn de bisschoppen Martinus van Tours (Sint Maarten) en Athanasius van Alexandrië.
De feestdagen van Maria hebben zich vooral sinds 431 ontwikkeld, toen op het Concilie van Efeze uitgesproken werd dat Maria terecht moeder van God genoemd wordt. Steeds nieuwe aspecten van Maria’s leven werden duidelijk: ze wordt vereerd als nieuwe Eva, als beeld van de Kerk, als eerste gelovige en eerst-verloste, als onbevlekte en volledig aan God toegewijde mens. De belangrijkste Mariafeesten zijn de beide hoogfeesten Maria Tenhemelopneming (15 augustus) en Maria Onbevlekt Ontvangen (8 december) en verder de feesten van Maria Bezoek (31 mei) en Maria Geboorte (8 september). De feesten van Maria Lichtmis (2 februari) en Maria Boodschap (25 maart) worden tegenwoordig vooral als feesten van de Heer beschouwd. Ook kent de liturgie een reeks Maria-gedachtenissen die bepaalde verschijningen of bepaalde aspecten van haar rol in de heilsgeschiedenis in het licht stellen.
Ook andere belangrijke Bijbelse figuren zoals Johannes de Doper, Jozef, de apostelen en andere heiligen worden herdacht. We kennen daarvoor jaarlijks vier hoogfeesten: Allerheiligen (1 november); Sint Jozef (19 maart); de geboorte van Johannes de Doper (24 juni) en de gezamenlijke viering van de belangrijkste apostelen Petrus en Paulus (29 juni). Van deze beide apostelen kent de Kerk afzonderlijk ook nog een eigen feest: de cathedra van de apostel Petrus (22 februari) en de bekering van Paulus (25 januari). De overige apostelen en evangelisten worden geëerd met een eigen feest, zoals ook de heilige diaken Laurentius (10 augustus) en de aartsengelen Michaël, Gabriël en Rafaël (29 september). Verder zijn er talrijke gedachtenisvieringen: verplichte, die overal gevierd worden, en vrije die naar keuze gevierd worden, speciaal daar waar een bijzondere devotie voor de desbetreffende heilige bestaat. Naast Maria, de andere heiligen van het Nieuwe Testament en de martelaren, kent de Kerk ook vele andere categorieën heiligen zoals bisschoppen, monniken, maagden, ordestichters, missionarissen, kerkleraren enzovoorts. Over het algemeen wordt de sterfdatum herdacht, maar we zagen al dat van enkelen, Maria en Johannes de Doper, ook de geboortedag wordt gevierd, en van anderen een cruciaal moment in het leven (zoals de bekering van Paulus), de overbrenging (translatio) van relieken of iemands zending in de Kerk (Petrus’ cathedra). Zo ontstond geleidelijk aan de kring van heiligenfeesten, een tweede jaarcyclus naast de feesten van de Heer en daarmee nauw verbonden. Niet alleen de heiligen worden herdacht, ook de overige gestorven gelovigen worden in gebed in herinnering gehouden op de gedachtenis van de overleden gelovigen (Allerzielen) op 2 november.
De heiligenkalender zoals die nu in gebruik is, werd na het Tweede Vaticaans Concilie sterk hervormd volgens de volgende principes:
1.De zondagen en Christus-feesten hebben voorrang op de heiligenfeesten. Ook de Vasten- en de Adventstijd zijn zoveel mogelijk ontdaan van heiligenvieringen om het eigen karakter van deze periodes goed tot zijn recht te laten komen.
2.Veel heiligen worden meer dan vroeger alleen herdacht op plaatsen en in bisdommen, kloosterorden en congregaties, waar hun devotie sterk leeft, waar ze vandaan komen of geleefd hebben.
3.Er wordt meer op gelet dat de gegevens over de betreffende heiligen historisch betrouwbaar zijn.
4.De keuze van de volgens de wereldwijde kalender te vieren heiligen moet een weerspiegeling zijn van landen en werelddelen, maar ook van kloosterorden en levensstaten in de Kerk. Het gevolg van de toepassing van deze principes is dat de heiligenkalender behoorlijk ‘opgeschoond’ is. Naast de kalender van liturgisch te vieren heiligen, kent de Kerk ook het zeer uitgebreide gedachtenisboek van de heiligen, het Romeins Martyrologium, waarvan de dagelijkse lezing van de heiligen van de volgende dag onderdeel is van het getijdengebed, voor het Concilie aansluitend aan de prime, nu na het morgengebed of op een ander tijdstip.
Het gebruik van liturgische kleuren zoals dat in de Westerse Kerk bestaat, heeft zich langzaam ontwikkeld vanaf de Karolingische tijd. In de Oude Kerk bestond op dit punt een grote verscheidenheid en in de Oosterse kerken heeft men het nooit ingevoerd. De Romeinse voorkeur voor de kleur wit als feestkleur heeft aanvankelijk een grote rol gespeeld. Deze sloot aan bij de christelijke visie op wit als de kleur van de zuiverheid van de martelaren (Apok. 7,9; 7,14 en19,8vv en het Te Deum) en van de dopelingen (het witte doopkleed). Vandaar dat in de Westerse kerken nog steeds wit de kleur is voor de albes en superplies, de basisgewaden van de priesters, diakens, assistenten en koorzangers. Het is een verwijzing naar het witte doopkleed dat men ontvangt na de doop waardoor alle gelovigen deel krijgen aan het nieuwe leven. Ook de altaardwalen en corporales hebben die witte kleur. De insignia voor de ambtsdragers, met name de stool, de gewaden, zoals kazuifel, dalmatiek en koorkap, maar ook de altaarkleden, de antependia, kunnen voor de feestdagen van Christus, Maria en de heiligen die geen martelaar zijn ofwel een algemene feestelijke kleur vertonen zoals goud of wit (of ivoor of crème). Ook de weekdagen in de Kerst- en Paastijd kennen de witte kleur.
Mariafeesten hebben geen eigen liturgische kleur, maar men kan een blauwe versiering van de witte gewaden toepassen. Rood verwijst naar het vuur of naar het bloed en wordt daarom gedragen op dagen van de heilige Geest (Pinksteren, vormselviering en votiefmis van de heilige Geest) of op dagen dat het lijden van Christus (Goede Vrijdag, Palmzondag, Kruisverheffing) of van zijn apostelen, evangelisten en andere martelaren centraal staat. Paars is een kleur voor boete en rouw. Het wordt gebruikt in de Veertigdagentijd en in de Adventstijd en ook voor Allerzielen, uitvaarten en requiemmissen. Voor deze laatste groep is ook zwart toegestaan. Roze is een keuzemogelijkheid voor de derde zondag van de Advent en de vierde zondag van de Vastentijd, als ‘verlichting’ van de boetesfeer. Bij uitvaarten van kinderen en in bijzondere omstandigheden wordt ook de kleur wit gekozen als verwijzing naar het Paasgeloof. Groen is de kleur van de schepping en van de hoop en wordt gebruikt op de zondagen en de weekdagen in de tijd door het jaar. De betekenis van kleuren verschilt per cultuur; het liturgisch gebruik ervan kan dus aan plaatselijke eigenheden worden aangepast, bijvoorbeeld wanneer het om een lokale rouwkleur gaat.