Justinus is geboren in Nablus, een plaats die destijds bekend stond onder de naam Flavia Neapolis, gelegen in Samaria. Over zijn levensloop zijn weinig precieze gegevens bekend. Justinus werd niet als christen opgevoed. In zijn Dialoog met Trypho (2-8), een geleerde Jood, beschrijft hij hoe hij, uit grote belangstelling voor de wijsbegeerte, zijn licht opstak bij filosofen van diverse scholen, eerst een stoïcijn, dan een aristotelicus, vervolgens een pythagoreeër. De een na de ander stelde hem teleur. Ten slotte komt hij bij een platonist terecht, over wiens onderwijs hij enthousiast raakt.
Een oude man die hij in die tijd in de buurt van de zee tegenkomt, wijst hem evenwel op tekortkomingen van het platonisme. De man noemt de profeten de ware filosofen, en adviseert hem te bidden om een juist begrip van hun teksten. Justinus vertelt hoe hij van deze filosofie als de ware overtuigd raakte. In het onderzoek is omstreden in hoeverre de beschrijving van deze ontwikkelingsgang literair gestileerd is; ‘[i]n elk geval kan er nauwelijks twijfel aan bestaan dat Justinus uiteindelijk zijn plaats vond in de middenplatoonse filosofie’ en dat hij in het christelijke geloof de vervulling vond van zijn wijsgerige aspiraties.
Volgens het verslag van Justinus’ marteldood (c. 2) heeft de apologeet gedurende twee periodes in Rome gewoond. Eusebius (Kerkgeschiedenis, 4.18) situeert de Dialoog met Trypho in Efeze. Tijdens het tweede verblijf in Rome is Justinus samen met enkele andere christenen gearresteerd en door de prefect Rusticus ondervraagd over zijn geloof. De vragen en antwoorden zijn opgetekend in het bewaard gebleven document over zijn martelaarschap. Wanneer Justinus na de ondervraging weigert aan de goden van Rome te offeren, wordt hij samen met de anderen onthoofd, vermoedelijk omstreeks het jaar 165.
Van de werken die Eusebius opsomt als door Justinus geschreven (Kerkgeschiedenis, 4.18), zijn de meeste onvindbaar geworden. Naast diverse geschriften die ten onrechte op naam van Justinus zijn overgeleverd, zijn als authentieke werken wel de beide Apologieën en de Dialoog met Trypho bewaard gebleven. Over de precieze onderlinge verhouding van de twee apologieën bestaan diverse opvattingen. Gaat het in feite om één enkele Apologie (zo bijvoorbeeld Munier, die in zijn editie van 2006 het werk dateert ‘in 153 of kort daarna’), is de Tweede Apologie een ‘supplement bij de eerste’ (Barnard) of is de Tweede Apologie zelfs een postuum samengesteld document dat teruggaat op een andere versie van hetzelfde verzoekschrift van Justinus dat wij als de Eerste Apologie kennen (zo Parvis)? Consensus op dit punt lijkt niet binnen handbereik.
De Eerste Apologie is expliciet gericht aan keizer Antoninus Pius, diens twee zonen, de senaat en de inwoners van Rome. De Tweede Apologie bevat voldoende indicaties om te concluderen dat zij eveneens aan een Romeins publiek gericht is.
Justinus’ apologetiek heeft zowel een verdedigende als een aanvallende dimensie. De defensieve kant van de Eerste Apologie komt naar voren wanneer Justinus de christenen verdedigt tegen verschillende verwijten (zoals atheïsme en het streven naar een aards rijk) en tegen grondeloze haat op basis van de naam ‘christen’ alleen. Justinus wijst op gedeeltelijke overeenkomsten tussen enerzijds het christelijke geloof en anderzijds wat auteurs die bij zijn heidense lezers hoog staan aangeschreven al eens eerder hebben opgemerkt, om zo de onredelijkheid van antichristelijke vijandigheid in het licht te stellen. De apologeet gaat ook in het offensief, bijvoorbeeld door zijn tegenstanders te kritiseren of te waarschuwen, door het pagane denken te omschrijven als afhankelijk van Mozes of de bijbelse profeten, of door positief de superieure verdienstelijkheid van de christelijke moraal in het licht te stellen.
De tweeledigheid van het aanwijzen van overeenkomsten en het insisteren op verschillen tussen christenen en niet-christenen komt ook tot uiting in wat Justinus te zeggen heeft over het (zaaiende) woord oftewel rede (Logos; logos spermatikos). De betekenis van het woord ‘logos’ heeft een grote bandbreedte, variërend van redelijkheid tot het Woord van God, Jezus Christus. Alle mensen hebben volgens Justinus tot op zekere hoogte deel aan de logos. De filosoof Socrates heeft zelfs de Logos in de rijkste betekenis van het woord, Christus, voor een deel gekend (Tweede apologie, 10). Net als hij hebben ook christenen te maken met mensen die, door demonen beïnvloed, deze Logos haten.
Justinus maakt dus een tweedeling tussen enerzijds mensen die ‘met de Logos leven’ – en zo eigenlijk christenen genoemd kunnen worden (Eerste apologie, 46) – en anderzijds zij die deze bestrijden. Ook onder wie de Logos aanvaarden, brengt hij gradaties aan: hij onderscheidt tussen het participeren aan een deel (niet-christenen) of aan het geheel (christenen) van de Logos. En hij onderscheidt bovendien de heidense participatie, als een participatie ‘naar vermogen (kata dunamin)’, van de christelijke participatie als een ‘door genade (kata charin)’ (Tweede apologie, 13).
Voor Justinus is het getuigenis van het Oude Testament van zeer groot belang. In de Apologieën blijkt dat door zijn gebruik van het argument dat in Christus de profetische voorzeggingen in vervulling zijn gegaan. De kracht van dit argument schat hij zo hoog in dat hij verwacht dat ook zijn niet-christelijke lezers de geldigheid ervan zonder veel bezwaren zullen erkennen (Eerste Apologie, 30 en 33). In de Dialoog met Trypho speelt dit profetiebewijs ook een grote rol. In dit gesprek met de Jood Trypho wil Justinus, in Meijerings woorden, vooral drie punten maken: ‘Jezus is de in het Oude Testament beloofde messias; er is in het Oude Testament al sprake van een eeuwig Woord van God; het is niet nodig dat de christenen zich nog aan de ceremoniële wet houden’. Het Oude Testament, Jezus Christus en de filosofie zijn nauw met elkaar verbonden. In de Dialoog met Trypho (8) beschrijft Justinus hoe hij de filosofie die was verwoord door ‘de profeten en hen die vrienden van Christus zijn’ als de enige ‘veilige en profijtelijke’ wijsbegeerte begon te aanvaarden: ‘en daarom ben ik filosoof’. Volgens Justinus’ definitie van wijsbegeerte was denken over God een kerntaak (ibid., 1-2). Weliswaar is de term ‘christelijke filosofie’ niet letterlijk afkomstig van Justinus, maar zijn typering van het christelijke geloof als filosofie laat duidelijk zien hoezeer deze twee met elkaar verbonden zijn.
Justinus geloofde in een drie-enig God: de Vader, Christus en de profetische Geest. Volgens een trinitarische passage uit de Eerste Apologie (13) neemt Christus ‘de tweede plaats’ in en de ‘profetische Geest de derde rang’. Deze uitdrukking kan doen denken aan een orde van onderschikking en is ook in die zin uitgelegd (Pouderon). Andere interpreten zijn echter van mening dat met ‘plaats’ of ‘rang’ geen onderschikking wordt aangeduid, maar een volgorde in de zin van ‘de triade zoals gemanifesteerd in schepping en openbaring’ (Barnard).
De Eerste Apologie bevat een belangrijke beschrijving van de zondagse bijeenkomsten van christenen. Hier is de vroegste attestatie te vinden van het feit dat een schriftlezing, het voorlezen van teksten van apostelen en profeten, vast onderdeel was van de zondagse samenkomsten van de christelijke gemeente (Eerste Apologie, 67). Justinus spreekt ook over een aansluitende prediking, terwijl hij bovendien melding maakt van doop, eucharistie en een collecte voor wie ondersteuning nodig hebben.
In het onderzoek is Justinus’ apologetiek omschreven als ‘het toppunt van het genre’, zoals beoefend in de tweede eeuw, en als een ‘onvervangbare bron voor de geschiedenis van het vroegste christendom’. Om zijn nadrukkelijk beroep op het Oude Testament is hij ook wel ‘de meest christelijke’ van de tweede-eeuwse apologeten genoemd. Justinus is ook getypeerd als ‘de eerste theoloog’, in de betekenis van iemand die het Griekse denken in het christelijke geloof verwerkt.
(door Aza Goudriaan)