Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Joden en christenen: rabbijnen en patres » introductie » Joden en christenen: rabbijnse en patristische literatuur

Joden en christenen: rabbijnse en patristische literatuur

Nadat de rabbijnse literatuur eeuwenlang als bron voor de vermeende dwaling van het Jodendom is geciteerd, ontstond begin twintigste eeuw de tendens om het Nieuwe Testament juist tegen de Joodse achtergrond te verstaan. De studie van de rabbijnse teksten heeft vooral in de afgelopen eeuw een hoge vlucht genomen. Omdat het besef doordrong dat het Nieuwe Testament zonder Joodse achtergronden niet te begrijpen was, werden vele studies ondernomen. Deze studies kenmerken zich vaak door een zekere naïveteit. Omdat voorafgaande studies dikwijls een theologisch vooroordeel hadden, namelijk dat het Jodendom als wettische religie ver onder de maat bleef van het Nieuwe Testament, wilde deze nieuwe stroming van ‘Heimholung Jesu’ juist de positieve betekenis van de Joodse achtergronden laten zien. Datering was echter een probleem: met name de rabbijnse bronnen waren feitelijk niet vóór de tweede eeuw dateerbaar. Ook meende men dat er sprake was van eenrichtingsverkeer: christendom was beïnvloed door Jodendom, maar niet omgekeerd.

Zowel de dateringskwestie als het eenrichtingsverkeer zijn de laatste jaren in een geheel nieuw perspectief komen te staan: de directe parallel tot de rabbijnse literatuur is niet het Nieuwe Testament, maar de patristiek; en Joodse reacties op christelijke ontwikkelingen zijn veelvuldig aan te wijzen, ondanks dat de rabbijnse literatuur nauwelijks expliciet verwijst naar het christendom.

De benadering van de kerkvaders als een universum op zichzelf – bijvoorbeeld een volledig tekst-immanente benadering van Augustinus – verliest steeds meer terrein. Ook de gedachte dat Jodendom en christendom al snel gescheiden wegen gingen, wordt steeds meer betwijfeld, het meest radicaal door de publicatie met de veelzeggende titel: The ways that never parted, een duidelijke reactie op The parting of the ways.

Ook de indeling tussen Joods en Grieks, waarbij de kerkvaders dan voor een Griekse oriëntatie zouden opteren terwijl het jodendom zich in een zuiver Joods milieu zou ophouden, heeft veel van zijn vanzelfsprekendheid verloren. Jodendom en christendom kunnen beide tegen de achtergrond van de antieke cultuur worden begrepen. De eerste (en eeuwenlang de laatste) Joodse filosoof Philo had een enorme invloed op de kerkvaders, met name op Origenes en wellicht nog meer op Ambrosius, terwijl de rabbijnse literatuur veel minder sporen van de filosoof uit Alexandrië verraadt.

Omgekeerd blijkt de rabbijnse literatuur toch ook sterk beïnvloed te zijn door hellenistische ideeën (Liebermann). Nogal wat Joods grafschriften zijn in het Grieks, ook die in het land Palestina. De rabbijnse literatuur vertoont soms een meer afwijzende houding jegens het Grieks, maar dat kan betekenen dat deze literatuur meer normatief dan als spiegel van de werkelijkheid moet worden begrepen. Niettemin zegt de Babylonische Talmoed (Megilla 9b):

Rabbi Simeon ben Gamliel (2e eeuw CE) zegt: De bijbelse boeken mogen alleen in het Grieks worden vertaald. Rabbi Abbahoe (rond 300 CE) zegt: De halacha is volgens rabbi Simeon ben Gamliel. Er wordt verwezen naar de bijbel die zegt dat Japhet in de tenten van Sem woont (vgl. Gen. 9: 27).

Alhoewel de benadering van het Nieuwe Testament vanuit Joodse achtergronden veel inzicht heeft verschaft en nog verschaft in de leefwereld van het Nieuwe Testament, bleef één kwestie min of meer onopgehelderd: de rabbijnse literatuur is doorgaans pas vanaf de tweede eeuw te dateren en dikwijls nog veel later, alhoewel het oorspronkelijk mondelinge karakter van deze literatuur weer oude bronnen doet vermoeden. Het hermeneutisch model dat ervan uitgaat dat het Nieuwe Testament in Joodse context is ontstaan en vanaf de tweede eeuw door apologeten, apostolische vaders en vroege kerkvaders in een Grieks milieu is getrokken, verhinderde een logische stap: de vergelijking van rabbijnse literatuur en kerkvaders. Bovendien was de moeilijke toegankelijkheid van de ‘zee van de Talmoed’ een serieus struikelblok voor studenten patristiek, niet minder een zee. Het waren met name Joodse geleerden die vanaf eind 19e eeuw de reuzenarbeid verrichten om zowel de rabbijnse literatuur als de kerkvaders te doorvorsen en tot een vergelijking te komen.

De betekenis van Joodse geleerden in de 19e eeuw

Het ging Joodse geleerden in de 19e eeuw vooral om het naspeuren van Joodse verhaaltradities in de patristiek, waardoor het eigene van laatstgenoemde literatuur niet altijd uit de verf kwam. In de Monatsschrift fuer Geschichte und Wissenschaft des Judenthums, het befaamde tijdschrift dat de Duitse Joodse wetenschap van de tweede helft van de 19e eeuw tot 1939 documenteert, staan heel wat bijdragen van deze geleerden verzameld. Justinus met zijn Dialoog met Trypho is een belangrijke getuige van contacten met het Jodendom. Zijn kennis van Joods-messiaanse opvattingen en midrasj is evident, al is Trypho meer een stroman dan een echte Joodse gesprekspartner. Goldfahn wees in Monatsschrift (1873) op talrijke parallellen met de midrasj – maar suggereert teveel letterlijke overname –, terwijl een studie van de werkelijke retorische kunstgrepen die Justinus hanteert, pas veel later zal verschijnen (David Rokeah).

Rahmer schreef als eerste over Hieronymus (Monatsschrift 1865 vv.), terwijl de Joodse onderzoeker Hillel Newman nog anderhalve eeuw later zijn dissertatie in het Hebreeuws volledig aan deze geleerde kerkvader wijdde (ook publicaties in het Engels). De historicus Heinrich Graetz schreef eveneens over verhalende (aggadische) elementen bij de kerkvaders (Monatsschrift 1854-55). Ook gaf hij een en ander over de gnosis ten beste, die hij in lijn wilde zien met de Merkabamystiek van enkele eeuwen later, waar hij overigens weinig van moest hebben.

De grote geleerde Louis Ginzberg schreef in het Monatsschrift (1898-1899) over de haggada, Joodse verhaaltradities bij meerdere kerkvaders. Zijn zevendelige The Legends of the Jews is een blijvende bron voor elke student van rabbijnse en patristische en zelfs Samaritaanse, Ethiopische en islamitische teksten. Twee hele delen zijn gewijd aan noten met literatuurverwijzingen! Het werk als zodanig is motiefonderzoek: historische en structurele verbanden blijven uiteraard onderbelicht. Ook is het juist Ginzberg die – wellicht om zijn interesse voor het christendom te legitimeren in orthodox-Joods milieu – sprak over ‘lost midrashim’, die op deze wijze weer teruggevonden werden. Dat de beïnvloeding ook wel eens omgekeerd zou kunnen zijn en dat rabbijnen polemiseerden met kerkvaders, valt buiten zijn blikveld. Ginzberg schreef ook waardevolle bijdragen in de op internet toegankelijke Jewish Encyclopaedia (1900 vv.). Onder het lemma ‘Church Fathers’ vindt men Justinus, Origenes, Hieronymus, Chrysostomus, Eusebius, etcetera, behandeld met tevens een literatuuropgave van de door ons hierboven genoemde pionierspublicaties van Joodse geleerden. Al deze kerkvaders worden in dezelfde encyclopedie tevens apart behandeld.

Natuurlijk zijn heel wat opvattingen sinds begin 20e eeuw ingrijpend gewijzigd. De Nag Hammadi vondst liet zien hoe veelkleurig de gnosis was. Joodse oorsprong ervan werd verdedigd door de Nederlandse Gilles Quispel, door Birger Pearson en door Gedaliah Stroumsa. Toch reikt de kennis van het Hebreeuws in de gnosis niet verder dan die van Philo en Origenes: bijbelse namen en kernbegrippen worden soms van Hebreeuwse etymologie voorzien, maar er is geen sprake van een primair verstaan van de Hebreeuwse taal. Het Grieks was wellicht ook binnen het Jodendom dermate belangrijk dat het bestaan van zelfs Griekse midrasj verondersteld kan worden, bijvoorbeeld in de stad Caesarea, waar Origenes, Eusebius, maar ook rabbi Abbahu en rabbi Hoshaja leefden. Wellicht kunnen De opificio mundi en de Quaestiones in Genesim et in Exodum van Philo ook als Griekse midrasj worden opgevat. Hoe dan ook zijn die Griekse midrasj-teksten, als ze al hebben bestaan, niet in het rabbijnse Jodendom overgeleverd. Wel zijn er middeleeuwse teksten die verrassend overeenkomen met Philo; hoe dat kan, is nog niet opgehelderd. Ook de kabbala kan moeilijk geheel los van Philo en/of de gnosis worden gezien, al ligt er meer dan duizend jaar tussen.

De Joodse onderzoeker Kaufman Kohler (entries in genoemde Jewish Encyclopaedia, rond 1900) was geneigd nogal wat Joodse literatuur, zoals het Testament van Abraham en het Testament van Job, aan Essenen toe te schrijven. De ontdekking van de Dode Zeerollen heeft een heel nieuw licht geworpen op de sekte van de Dode Zee. Het is bij vergelijkingen steeds meer zaak om methodische overwegingen serieus te nemen.

Methodiek bij vergelijking van rabbijnse en patristische literatuur

Het is van belang om bij het onderzoek naar de relatie tussen rabbijnse en patristische literatuur de achterliggende methodische kwesties in het oog te houden. De volgende methoden kunnen worden onderscheiden:

I. Motiefvergelijking.

Zoals hierboven al geschetst, is er veel motiefonderzoek gedaan, met name door Ginzberg in zijn Legends of the Jews. Het nadeel van deze methode is dat de motieven eclectisch in heel de literaire overlevering worden gezocht, zonder veel aandacht voor ontwikkeling, historische context en vooral verschillende context van soms verwante motieven. Een voorbeeld: de gedachte van de Torah als blauwdruk voor de schepping vinden we aan het begin van Genesis Rabba. Verwante ideeën over de Logos kunnen bij Origenes worden aangewezen. Verder terug heeft Philo soortgelijke gedachten, omdat al bij hem de Logos het creatieve principe is. Hetzelfde geldt voor Justinus, die overigens nog geen Triniteit kent (zie zijn uitleg van Gen. 1:26: ‘Laat Ons de mens maken’), maar ook de Logos als het actieve openbarende aspect van God ziet. Nu wordt de midrasj doorgaans als typerend voor het rabbijnse Jodendom beschouwd. Bij nader toezien is de rabbijnse parabel dat een koning (God) een architect heeft die een blauwdruk gebruikt om een paleis te bouwen – lees: de wereld te scheppen – eerder verwarrend. Wie is die architect immers? De midrasj blijkt nauwelijks van christelijke noties te onderscheiden en kan heel goed invloed ervan (in Caesarea bijvoorbeeld) hebben ondergaan. Polemiek behelst dus niet alleen het benadrukken van verschil, maar vaak ook overeenkomsten, zodat dezelfde wijsheid (Logos, i.c. Torah als wijsheid) in de andere traditie kan worden geclaimd.

II. Vergelijking van een bijbelpassage in rabbijnse en patristische bronnen.

Deze vorm van vergelijking is meer omvattend. Het paradijsverhaal (Reuling), Kain en Abel (Aptovitzer) , Noach (J.P. Lewis), de Torenbouw, Abraham, Jozef, zijn onderwerp ervan geweest. Zelfs het hele boek Job kan op deze wijze in rabbijnse en patristische receptie worden vergeleken (J. Baskin, M. Parmentier). Ook kleinere bijbelpassages lenen zich hiervoor, bijvoorbeeld C. Evans over Jesaja 6:9-10. Speciale aandacht hebben Joodse en christelijke exegeses van de psalmen gekregen, zoals Psalm 2 (Rouwhorst & Poorthuis). Hier kunnen vrijwel identieke verklaringen aan Joodse kant de strekking hebben om christologische aanspraken te weerleggen. Een door rabbijnen aan Salomo toegeschreven messiaans koningschap kan eveneens een polemische spits hebben tegen een christologische uitleg: zie Psalm 24 en Psalm 72 (M. Poorthuis).

Psalm 22, door de rabbijnen toegepast op Ester als ‘verlosseres’ van haar volk, kan welhaast niet anders dan als reactie op een christologische uitleg (al in het Nieuwe Testament) worden gezien. Curieus is dat Theodorus van Mopsuestia deze psalm nagenoeg niet christologisch, maar historisch interpreteert en toepast op David. Hetzelfde geldt voor Psalm 110, waarin volgens de rabbijnen wel ook de Messias, maar met name de historische figuren uit het bijbelse verleden, Abraham en Melchisedek, de hoofdrol spelen (M. Hengel), mogelijk eveneens een reactie op christologische aanspraken.

Zowel de methode van schriftuitleg, zoals vergelijking tussen de Antiocheense en de Alexandrijnse methode, losjes gerelateerd aan rabbijnse benaderingen, als inhoudelijke vergelijkingen zijn hierdoor mogelijk (Grypeou & Spurling, Reuling). Vooral veelbelovend zijn de verbanden tussen Syrische kerkvaders en midrasj (Frishman & Van Rompay).

En passant komt hierbij ook de Koran in beeld: vergelijk bijvoorbeeld hoe Noach niet zoals in de bijbel een onafwendbare ramp tegemoet ziet, maar veeleer als profeet de mensen tot omkeer oproept, aangezien zijn gehamer en geklop ten doel had de mensen tot berouw op te roepen (zoals nog steeds sommige oriëntaalse kloosters een plank en geen klok gebruiken!). De Koran benadrukt sterk de spottende reactie van de omstanders.

III. Vergelijking van individuele auteurs met rabbijnse parallellen.

Niet een motief of een bijbelpassage, maar een individuele patristische auteur wordt voorzien van Joodse parallellen. Hier zou onmiddellijk moeten worden aangetekend dat de anonieme collectieve literatuur van de rabbijnen heel anders van aard is dan de kerkvaderliteratuur, op naam gesteld en doorgaans vrij precies dateerbaar. Feitelijk zijn alleen teksten zoals de Didachè en Didascalia vergelijkbaar met Misjna en Talmoed (Fronrobert). Ook aandacht verdienen concilieteksten over het Jodendom vanwege hun collectieve en anonieme karakter (F.J.E. Boddens Hosang).

IV. Studie van een historische of geografische realiteit met Joodse een christelijke presentie.

Studies over Joden en christenen in Jeruzalem, Caesarea, Alexandrië, Carthago, Rome, het Sassanidische rijk, Babylon, maar ook Joden en christenen in het Romeinse Rijk, of in een bepaald tijdsgewricht, zoals ‘the age of Constantine’ behoren hiertoe. Het voordeel van dergelijke studies is dat ze doorgaans zowel Jodendom als christendom situeren tegen de hellenistische cultuur, zodat een louter ideengeschichtliche benadering of louter tekstuele vergelijking wordt gecorrigeerd. Veel overeenkomsten tussen rabbijns Jodendom en patristiek kunnen immers ook als gezamenlijke deelname in de cultuur worden verklaard.

V. Vergelijking van een patristisch auteur met rabbijnse literatuur op één bepaald onderwerp.

Een goed voorbeeld is de recente studie van Binder over Tertullianus en het traktaat Avoda Zara (Misjna en Jeruzalemse Talmoed), over afgoderij. Hiermee is een zeer specifieke vergelijking mogelijk, verstaan als een respons van zowel een patristisch auteur (individueel) als de Mishna (collectief) op een identieke maatschappelijke situatie in Carthago. Bovendien leent deze benadering zich ook voor integratie van realia (materiële religie), zoals archeologie.

Het ligt in de lijn der verwachting dat de methodische verfijning de toekomst van publicaties over vergelijkingen tussen rabbijnse en patristische teksten gaat bepalen. Louter tekstuele vergelijkingen zullen worden aangevuld met antropologische, archeologische en historische gegevens. Niettemin zal kennis van meerdere talen onontbeerlijk blijven. In dat opzicht hebben Joodse geleerden al in de 19e eeuw een weg gewezen die ondanks alle bezuinigingen niet mag worden verlaten.

(door Marcel Poorthuis)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Marcel Poorthuis.