Door dr. Bob van Geffen
Maurice Blondel: de rede op zoek naar het geloof, het geloof op zoek naar de rede
In de overgang van het gerestaureerde negentiende-eeuwse katholicisme naar het moderne katholicisme van de twintigste eeuw speelde Maurice Blondel, filosoof en vroom katholiek, een cruciale rol. Hij legde de filosofische basis voor een modern denken over de verhouding tussen het menselijk handelen en de goddelijke, voor het menselijk kennen onbereikbare, bovennatuur. Zijn verbindingswerk wordt tot op de dag van vandaag misverstaan, zowel door denkers die het geloof niet willen betrekken bij de filosofie, als door degenen die filosofie bedrijven binnen het kader van hun geloof.
Onder pseudoniem werkte Blondel ook aan de doordenking van de katholieke sociale leer en aan de politieke verhoudingen in Frankrijk in het eerste deel van de twintigste eeuw. Hij onderhield een bijzonder omvangrijke correspondentie met filosofen, theologen, politici, schrijvers en kerkleiders. Daarin riep hij onder meer op tot een nieuw concilie, dat er pas na zijn dood zou komen (
Vaticanum II). Zijn werk heeft de theologie van de twintigste eeuw diepgaand beïnvloed.
Korte biografie
Maurice Blondel is geboren in 1861 te Dijon in een katholiek milieu van een oud en bemiddeld juristengeslacht. Aanvankelijk studeerde hij rechten, maar vervolgens werd hij gegrepen door de filosofie. Die studie voltooide hij in 1893 in Parijs (École normale supérieure). Van begin af aan was hij geïnteresseerd in het bijeenbrengen van het christelijk geloof en de wetenschappelijke filosofie. Hij deed dat tegen het toenmalige universitaire klimaat in, waarin vooral positivisme en neo-kantianisme de boventoon voerden. Door het onbegrip omtrent zijn opstelling werd hem met enige moeite (d.w.z.: in die tijd invloedrijke figuren als Poincaré en Boutroux moesten er aan te pas komen) een professoraat verleend. Blondel werd in 1899 professor in Aix-en-Provence, waar hij tot 1927 zou blijven doceren. Omdat hij inmiddels vrijwel blind was geworden moest hij het lesgeven staken. Zijn latere werken zijn door dicteren tot stand gekomen.
Blondel is steeds opgeleid aan staatsinstellingen. Hij wilde priester worden, maar na zijn promotie liet hij dat idee los omdat hij als onafhankelijk filosoof de kerk wilde dienen.
Blondel huwde met Rose Royer, die al vroeg (1919) overleed. Uit dat huwelijk zijn twee zoons en een dochter geboren, die actief zijn geweest in de ondersteuning van hun vaders werk en, na diens overlijden in 1949, bij het bewaren van zijn nalatenschap.
Bibliografie
Blondel leidde uiterlijk een rustig Frans-burgerlijk bestaan, maar was in zijn werk betrokken bij een reeks felle debatten in de filosofie en in het kerkelijke en politieke leven. Een aantal van zijn vrienden in de filosofie is door het kerkelijk leergezag veroordeeld (o.a. Henri Bremond, Lucien Laberthonnière), maar een dergelijk oordeel heeft Blondel nooit getroffen. Hij heeft de bezwaren steeds kunnen weerleggen. Daarbij speelde een rol dat hij aan een staatsinstelling verbonden was, en dus voor een
kerkelijk verbod niet bereikbaar, en er in het Vaticaan hooggeplaatste medestanders waren die hem steunden, waaronder de achtereenvolgende pausen.
De (aangevulde) dissertatie die hij in 1893 publiceerde,
L’Action, is Blondels bekendste werk gebleven. Het maakte gedurende zijn hele loopbaan grote indruk op zijn studenten (bijvoorbeeld Gaston Berger, Henri Lefebvre, Roger Garaudy, Jean Lacroix) en bewegingen (zoals
Le Sillon van Marc Sagnier). Het werd een klassieker die nog steeds wordt herdrukt - eigenlijk tegen de zin van de auteur. In dat boek probeert Blondel in de filosofische rede wegen naar het geloof te vinden zonder uit te gaan van geloofswaarheden. Hij baseerde dat op de idee van het
Eerste Vaticaans Concilie (1869-1879) dat het geloof uiteindelijk redelijk moet zijn. Blondel wilde daarom proberen het geloof vanuit de rede te bereiken. Hij ontvouwde in
L’Action het idee dat het handelen van
de mens niet kan bestaan zonder te worden voortbewogen door het idee dat het altijd beter kan. Dat betekent dat er een onbereikbare norm aan het werk is die in het handelen gerealiseerd, maar niet vervuld wordt. Die norm gaat boven alles uit, is onbereikbaar en absoluut, maar is als dat wat komen gaat al wel aanwezig, en krijgt vorm door wat de mens in zijn omringende natuur verricht. Dat blijft echter onvolledig en daarom komt dat filosofische proces pas in het oneindige tot zijn bestemming en zal het vanuit de mens gedacht altijd in beweging zijn. Blondel was ervan overtuigd dat daar de weg gevonden kan worden die de menselijke natuur en de filosofie verbindt met het geloof en de bovennatuur, die volgens hem van een geheel andere, niet-filosofische orde zijn.
Blondel stelt dat in het immanente van het menselijk handelen het transcenderende, het absolute, aanwezig is, en - omgekeerd -
het absolute alleen kan bestaan als het in het menselijk handelen reëel wordt. God kan in dat proces het gelovige inzicht schenken in de vervulling van het menselijk zijn, maar dat speelt zich in het geloof af, niet in de filosofie. De filosoof Blondel vereenzelvigde in zijn open en integrale realisme dus niet, wat vaak wel wordt aangenomen, het (filosofische) absolute met (de christelijke) God. In zijn geloof kon hij dat wel. In zijn dagboeken, zijn brieven en zijn persoonlijke notities zijn daarover prachtige passages te vinden, maar die zekerheid verwoordt hij niet in zijn filosofisch werk als filosofie. Dat wetenschappelijke werk vatte hij op als een voorbereiding op het geloof.
De dissertatie leverde in het toenmalig klimaat zoveel discussie op, ook al bij het tot stand komen ervan, dat Blondel in het jaar van verschijnen, 1893, al besloot een nieuwe versie te maken waarin hij de discussie met allerlei interpretaties zou kunnen behandelen. Om diezelfde reden - Blondel bleef een apologeet - herschreef hij ook
enkele andere werken. Vanwege zijn besluit een nieuwe versie te maken stond hij zelf al in 1894 de verkoop van een nieuwe editie niet meer toe. Pas veertig jaar later leverde hij de voorgenomen herschrijving. Al die tijd stapelden de misverstanden zich op, maar ontwikkelde zich ook grote bijval. Zo traden filosofen in Leuven Blondel al vroeg bij en ontwikkelden zij het door Leo XIII opnieuw onder de aandacht gebrachte thomistisch denken verder in de door Blondel aangewezen richting (later zou met hun hulp in Louvain-la-Neuve het Blondelarchief gevestigd worden), terwijl anderen het neo-thomisme juist tegen Blondel in stelling brachten. Pas in de jaren dertig verscheen de nieuwe, gedicteerde, L’Action, maar dan als het slot van een samenhangende serie onderzoeken naar het denken, handelen en zijn. De precieze en uitgebreide uitleg van de nieuwe L’Action (1937) kreeg echter niet meer de aandacht die de oorspronkelijke versie ten deel was gevallen.
Zocht Blondel al die jaren vanuit filosofische rede naar het christelijk geloof, in de jaren ’44-’49, de laatste van zijn leven, beproefde hij het onderzoek vanuit een omgekeerd perspectief en zocht hij in een laatste serie publicaties de filosofische redelijkheid van het geloof.
Opmerkelijk is dat Blondel zich in zijn persoonlijke geschriften, met name zijn dagboek en zijn brieven, meer vanuit zijn geloof en spiritualiteit uitspreekt en daarin zijn filosofische inzichten verwerkt. In de officiële filosofische publicaties is hij veel terughoudender, omdat de vakdiscipline in zijn
ogen vereist dat er niet van (geloofs-)aannames als filosofische gegevens wordt uitgegaan, maar ook omdat hij in de filosofie gesprekspartner wilde zijn van niet-gelovigen. Blondel noemde dat de nieuwe ‘apologetiek’. Na zijn dood zijn de door Blondel niet-gepubliceerde teksten verward met zijn filosofisch hoofdwerk. Omdat het publiek hem vanuit zijn dagboek en brieven, dus vanuit zijn gelovige overtuigingen, is gaan lezen, is aan Blondels figuur van strenge filosoof schade toegebracht. Zijn poging om het geloof te bereiken vanuit de zuiver filosofische rede is uit de aandacht verdwenen, omdat men in diens persoonlijke teksten die poging voltooid achtte: wat hij in de filosofie zocht, had hij, zo dacht men, in het geloof gevonden. Blondel heeft zelf steeds gewaarschuwd tegen dit soort te snel getrokken conclusies die de orde van de filosofie en die van het geloof verwarren: niet alleen zijn volgens hem filosofie en geloof heel verschillende waarheden, maar het filosofisch zoeken als zodanig kan niet beëindigd worden, omdat in de alsmaar voortgaande voltrekking daarvan de weg naar God oplicht, en niet in het gevonden resultaat. Met Augustinus benadrukte hij steeds dat het filosofisch gevonden hebben van God een misvatting is, want God is niet te denken.
In zijn leven heeft Blondel een groot oeuvre opgebouwd dat hoofdzakelijk is blijven draaien om zijn oorspronkelijke inzet om de filosofie te openen voor het christelijk geloof. Daarnaast publiceerde hij tal van andere werken over filosofen, was hij betrokken bij de uitgave van het werk van tijdgenoten en werkte hij intensief mee aan het filosofisch standaardwerk dat na een eeuw nog steeds groot gezag heeft (Vocabulaire technique et critique de la philosophie dat verscheen onder leiding van André Lalande).
Modernismestrijd
Blondels naam wordt verbonden met de polemiek waarin hij terechtkwam in het begin van de twintigste eeuw, en, helaas, vaak op een verkeerde manier.
Blondel had, met zijn aandacht voor de rol van het menselijk handelen in het concrete bestaan van het absolute, volgens
sommigen het filosofisch bewijs geleverd van een denken dat poogde de christelijke dogma’s te verklaren op basis van menselijk denken en handelen (modernisme). Het antimodernistisch verzet daartegen, dat vooral geleverd werd vanuit kerkelijke kringen, was ongemeen fel. Het leverde vele verdachtmakingen op en daarin werden ook degenen meegesleurd die een genuanceerd standpunt innamen. Blondel had zich van meet af aan stevig verzet tegen de eenzijdige interpretatie van zijn stelling, zoals hij die o.a. bij Alfred Loisy, een van de meest bekende modernisten, aantrof. Blondels beroemde tekst Histoire et dogme uit 1904 getuigde daar al van. Hij verzette zich ook tegen de eenzijdige argumentatie die steeds tegen het modernisme werd ingebracht, namelijk dat het absolute zonder tussenkomst van de mens in de wereld bestaat, een argumentatie die steeds vanuit een streng neo-thomisme werd geformuleerd. Blondels kritiek op de opvatting van een aantal kerkelijke stemmen was voldoende om hem in het kamp van de modernisten te plaatsen. Hoewel Blondel in geen van de officiële kerkelijke documenten werd genoemd en hij de kritiek, zoals die o.a. in de encycliek Pascendi (1907) verzameld is, systematisch weerlegde, blijven de aantijgingen ook vandaag nog bestaan. Blondel probeerde het katholiek dogma volledig en letterlijk intact te laten, zonder die te verklaren vanuit de menselijke cultuur (zoals een aantal modernisten deed), en zonder die van buitenaf als filosofisch gegeven te beschouwen (zoals vanuit het neo-thomistisch anti-modernisme werd gesteld). Hij betoogde dat mensen in een eeuwenlange historie, geleid door het dogma als een lamp voor de voeten (Ps. 119, 105), betekenis geven aan de leerstelling, en dat die betekenis die de traditie heeft gevonden en nog zal vinden mede de betekenis van het dogma bepaalt. De traditie vervangt het dogma niet, noch verklaart zij dat. Zij realiseert een actueel deel van de betekenis en tegelijk wijst het weer verder, en al doende integreert zij de betekenisverlening door de hele geschiedenis heen.
Die nuance drong ook maar langzaam door in het katholiek sociaal denken, dat op gang was gebracht door paus Leo XIII's encycliek
Rerum Novarum (1892) en grote indruk op Blondel had gemaakt. Ook daar stonden de kampen - het een dat uitgaat van het handelen van de mens en zijn werk, en het andere dat uitgaat van de openbaring - als elkaar uitsluitend tegenover elkaar. En ook daar verzette Blondel zich tegen de eenzijdigheid van degenen die alle heil verwachtten van het menselijk handelen (socialisten en liberalen), als ook tegen de eenzijdigheid van degenen die daar alleen de stelling van de bovennatuurlijke openbaring tegenover plaatsten. (Voor die eenzijdigheid verzon Blondel een nieuw begrip: het ‘monophorisme’.) Beide eenzijdigheden verknoopten zich in het begin van de twintigste eeuw in de
Action française. In deze politieke beweging trachtte men wetenschappelijk positivisme, openbaring, monarchie en hiërarchie te bundelen onder een katholieke vlag (integrisme). Blondel stelde daar tegenover dat het een onlogische en onredelijke constructie is om het menselijke naturalisme te plaatsen naast een waarheid die van buiten komt: het is noch menselijk, noch waarheid wanneer de betekenisverlening door de mens en het normerende aspect in het menselijk handelen niet in hun samenhang worden doordacht. Het is niet alleen onredelijk, het gaat volgens hem ook voorbij aan de verantwoordelijkheid van de individuele mens ten opzicht van de Schepper. Vooraanstaande katholieken (Réginald Carrigou-Lagrange en
Jacques Maritain) namen de verdediging van de
Action française op tegen Blondel terwijl deze, onder het pseudoniem ‘Testis’, probeerde aan te tonen dat dat integrisme eenzijdigheid is, en dus geen katholicisme. Het kerkelijk gezag nam maar moeizaam afstand van het ‘monophoristisch’ integrisme dat het Franse katholicisme meer en meer in de handen dreef van uiterst rechtse politiek. Ook nu nog zijn er integristische kringen uiterst rechts actief in Frankrijk die Blondel als de aanstichter van het modernisme blijven zien.
Christelijke en hedendaagse filosofie
Blondel zocht in de rede de weg naar het christelijk geloof. Hij beschrijft hoe de menselijke rede, zoals die tot uiting komt in het menselijke denken en handelen, als vanzelf de weg opent naar het geloof - zonder geloof te zijn en zonder God te kunnen denken. Dan is het geen filosofie meer, omdat de filosofie zoiets niet kan zonder haar grenzen te buiten te gaan. Het denken kan als vanzelf naar het geloof voeren, omdat in ‘het zijn’ de normativiteit, en in ‘het denken’ en in ‘het handelen’ de openheid al als een inwendige drang naar het uiteindelijke zijn ingebakken: in alles wat we ervaren als onaf geven we blijk van ons weten van een volledigheid. Zelfs als we zouden stellen dat het absolute niet bestaat, veronderstellen we in die stelling al het bestaan ervan. Ons denken schiet steeds te kort, maar dat kunnen we alleen weten omdat we al een idee hebben van het absolute waaraan we de tekortkoming kunnen afmeten. Hoe zouden we de volledigheid kunnen denken als het absolute niet al op een op ander manier aanwezig is in het analyseren van alles wat dat absolute niet kan zijn? Het absolute maakt dus al deel uit van het denken. Het zoeken naar dat absolute en naar God die in ons die normativiteit heeft ingeschapen, is dan ook net zo vanzelfsprekend als het denken zelf. De aanduiding ‘christelijke filosofie’ betekent voor Blondel dan ook een pleonasme. Onze eeuwenoude christelijke traditie is nog maar een begin van de oneindige weg die vóór ons ligt. Als er al een christelijke filosofie bestaat dan moet die nog vrijwel helemaal geschreven worden, zo zei hij. (Blondel sprak liever over ‘katholiek denken’.)
Filosofen die in de jaren twintig en dertig het debat openden over de vraag naar de bijdrage van het christendom aan de filosofie, rekenden, of ze die bijdrage nu bevestigden (Étienne Gilson) of ontkenden (Émile Bréhier), Blondel tot de woordvoerder bij uitstek van de christelijke filosofie. Ook hier kwam Blondel in een netelig debat terecht omdat zijn genuanceerde visie werd misverstaan. Hij poogde inderdaad geloof en rede bijeen te brengen, maar op een andere manier dan de bestrijders van dat streven zich voorstelden, en ook anders dan de verdedigers van dat streven verwoordden. Blondel ging in de filosofie niet uit van geloofsaannames en kon niet rechtstreeks van de filosofie naar het geloof komen. Hij kon hooguit wegen banen, voorbereidingen treffen. Het is volgens hem uiteindelijk niet aan de mens, maar aan God om de verbinding tussen natuur en bovennatuur te leggen en de mens inzicht te geven in het goddelijke. Als gelovige kon Blondel beide, natuur en bovennatuur, wel op directe wijze bijeen houden, maar niet als filosoof. Denkers die zichzelf aanduiden als ‘christelijke filosofen’, en die filosofie bedrijven binnen het kader van het van buiten de filosofie gegeven christelijke dogma, hebben in de loop der tijd Blondel geclaimd, en hun tegenstanders hebben die claim als vanzelfsprekend overgenomen. Het gevolg is dat Blondel door voor- én door tegenstanders van de christelijke filosofie als christelijk filosoof wordt gezien. Met het verdwijnen van de belangstelling voor de christelijke filosofie is ook de aandacht voor Blondel verdwenen.
Het voorbijgaan aan Blondel is daarom jammer, omdat in het hedendaagse denken over God de volkomen onbereikbaarheid van God centraal is komen te staan. Blondel was van die filosofische onbereikbaarheid ook doordrongen, maar wist toch (het begin van) een gelovige verbinding te leggen. Blondel kende God ook als de volkomen andere (
Levinas), maar wist God ook nabij, als een vriend die je als het ware naast je voelt en die met je meewerkt, ook al kun je die niet zien.
Op dit punt werkte Blondel verder in het spoor van Augustinus en
Bernardus en hij vond zodoende een nieuwe weg naar
Thomas. In zijn tijd bracht hij met zijn filosofische onderbouwing van een theologische vernieuwing een stroomversnelling in de theologie op gang, waarmee de
Nouvelle Théologie (o.a. Henri de Lubac) verder ging, maar ook
Teilhard de Chardin,
Karl Rahner en later de pastoraaltheologie en de katholieke sociale leer.
Mythevorming in de Blondelstudies
Blondel heeft veel geschreven, maar er is nog veel meer over hem geschreven. Helaas vertonen veel van die beschrijvingen onjuistheden en tekortkomingen.
Vrijwel alle beschrijvingen overdrijven de tegenwerking die Blondel vanuit de kerkelijk institutie gekregen zou hebben. Hij was zeker omstreden en er zijn pogingen gedaan om zijn werk kerkelijk te verbieden, maar die pogingen zijn nooit gelukt. Omgekeerd zijn er kerkelijke kringen die in Blondel een soort zalige zien.
Zo is er o.a. vaak sprake van een tijdelijk verbod om aan een Franse universiteit te mogen doceren. Een dergelijk verbod heeft nooit bestaan: direct na het behalen van zijn promotie aan de École normale supérieure begon Blondel aan verschillende universiteiten te doceren. Wel heeft Blondel na zijn promotie enkele jaren hinder ondervonden bij het verkrijgen van een professoraat. Het betreft hier geen kerkelijke, maar een academische aangelegenheid. Men durfde aan de universiteiten in het toenmalige antikerkelijk klimaat tot 1899 geen professoraat aan, omdat Blondel de filosofie met het (katholieke) geloof zou verbinden, wat niet strookte met de toenmalige wetenschapsopvatting. Om die reden hadden enkele leden van zijn promotiecommissie ook al flink tegenstand geboden.
Ook is er nooit een kerkelijk verbod uitgesproken tegen hem of zijn werk, of, als dat al zou kunnen, tegen de verkoop ervan. Het enige ‘verbod’ dat er bestaat is dat van Blondel zelf die in 1874, een jaar na zijn promotie, zijn uitgever niet toestond een nieuwe editie van zijn L’Action op de markt te brengen, omdat hij, Blondel, dat boek wilde gaan herschrijven.
Wel is het zo dat er in het Vaticaan enkele bezwaarmakers waren, zoals de dominicaan Réginald Garrigou-Lagrange, die op een verbod aanstuurden en ook is het zo dat L’Action (1893) door sommigen een verdacht en een gevaarlijk boek werd gevonden, maar formeel is er nooit een verbod geweest, noch een plaatsing op de index.
Deze misvattingen zijn eerder illustratief voor de situatie waarin het Franse katholicisme zich bevond, en bevindt, dan voor het werk van Blondel.
De spanning rond Blondels positie toont zich ook in de inhoudelijke beschrijvingen. Blondel wordt voor allerlei karretjes gespannen, zowel ter linker- als ter rechterzijde. Dat gebeurde al tijdens zijn leven. Hij werd het niet moe om dezen en genen aan te tonen dat ze veel te snel conclusies trokken en door hem in allerlei hokjes te duwen te snel stopten met filosoferen. Zo wordt hij vaak met zijn tijdgenoot Henri Bergson in het hokje ‘levensfilosofie’ geplaatst, of met Wiliam James in het hokje van ‘pragmatisme’. Tegenstanders verwijten Blondel dat hij van de immanentie een principe maakt, terwijl Blondel daar voortdurend afstand van neemt (hij stond een methode van de immanentie voor). Ook zien sommigen in hem een ‘Franse Hegel’ en karakteriseert men zijn filosofie als een dialectiek. Blondel dacht echter niet in tegenstellingen of negatie, maar zocht in tegenstellingen de gezamenlijke vooronderstelling op, om met de verschillende deelaspecten een diepere waarheid uit te bouwen. Ook wordt Blondels werk vrijwel altijd als een voorbeeld, zo niet het kroonstuk, van de christelijke filosofie gezien, terwijl hij zich daar altijd zeer kritisch toe heeft verhouden en ook de uitdrukking afwees.
Veel van de latere beschrijvingen van Blondel zijn vaak niet onderbouwde subjectieve selecties door de auteur. Dat toont zich ook in de opbouw van veel bibliografieën. Bovendien verlaten veel beschrijvingen zich op commentaren door anderen zonder die goed te onderscheiden van Blondel zelf. Dat alles draagt niet bij tot het ideaal van strenge en nauwkeurige filosofie dat Blondel voorstond. Juist om het christelijk geloof en de zuivere wetenschap in hun betrekking te doordenken is uiterste precisie nodig. Te snelle conclusies blokkeren dat onderzoek.
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Bob van Geffen.