Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Augustinus van Hippo en het neoplatonisme » introductie » Augustinus en het neoplatonisme

Augustinus en het neoplatonisme

De kerkvader Augustinus (354-430) was bijbelkenner bij uitstek. In zijn grootste werken zoals de Belijdenissen, De Stad van God en Over de Drie-eenheid zijn echter veel van zijn theologische visies tot stand gekomen met behulp van filosofische opvattingen. Zo assimileerde hij o.a. de metafysica en de leer van de oorsprong van de wereld van diverse Griekse filosofen in zijn exegese van Genesis om uit te leggen hoe onze wereld werd geschapen. Hij gebruikte in andere werken niet alleen de filosofische dialoog als literaire vorm maar ook de dialectiek en talrijke wijsgerige termen om zijn bijbelse interpretaties te verrijken.

Sporen van de invloed van andere filosofen zoals Aristoteles of van stoïcijnen zijn ook te vinden in Augustinus’ werken. Maar de wijsgerige richting die hij het meest gebruikt heeft om zijn theologische visies te formuleren is toch wel het neoplatonisme. John Rist suggereert dat de kerkvader de antieke filosofie ‘tot het christendom gedoopt’ heeft.

Augustinus noemt zelden een filosoof bij naam en verwijst evenmin naar een bepaalde filosofie in zijn werken. Wanneer hij dit wel doet, is het vooral om kritiek te uiten.

Hoe kwam Augustinus in aanraking met het neoplatonisme?

Een goede plek om de studie over Augustinus’ relatie met het neoplatonisme te beginnen is zijn werk Belijdenissen, geschreven in 397. In boek 7 beschrijft de kerkvader zijn geestelijke ontwikkeling vanaf zijn jeugd. Hij groeide op in een christelijke omgeving en kreeg van zijn moeder een katholieke opvoeding. Op negentienjarige leeftijd las hij op school Cicero’s werk Hortensius. Cicero legt hierin uit dat het ware geluk niet te bereiken is door het najagen van aardse ambities zoals roem en eer, maar door het zoeken naar onsterfelijke wijsheid. Dit maakte op de jonge Augustinus een diepe en onwisbare indruk. Er kwam een nieuwe wending in zijn leven en hij ging zelf op zoek naar die wijsheid. Zodoende wendde hij zich tot de Heilige Schriften. Maar vergeleken met Cicero’s inspirerend en erudiet betoog vond hij zowel de eenvoudige stijl als de inhoud van de bijbel teleurstellend. Overtuigd dat de Katholieke Kerk niet de plek was om wijsheid te vinden, zette hij zijn zoektocht elders voort.

Daarop ontmoette hij een groep aanhangers van de Perzische profeet Mani (ca. 216-276). Mani kondigde een ‘rationele wereldreligie’ aan en was de stichter van een leer die de openbaring van Christus combineerde met bepaalde gnostische ideeën. Zijn ideeën over hoe men wijs kan worden, sloegen bij Augustinus aan, zo zelfs dat hij als toehoorder bij deze groepering bleef vanaf zijn 19e tot aan zijn 28e levensjaar. Gedurende die jaren begon hij echter steeds meer te twijfelen aan de waarheid van bepaalde manichese kernopvattingen. Eén daarvan in het bijzonder was Mani’s leer van goed en kwaad. Die handelde om de strijd tussen twee wereldse krachten, tussen het rijk van het licht en het rijk van de duisternis; een dualisme dat het mensenleven sterk kleurde. Ook voelde Augustinus langzamerhand aan dat het godsbeeld van de manicheeërs, voorgesteld als een kracht die zich over de totaliteit van de aardse ruimte uitstrekte, niet klopte. Geleidelijk aan begonnen deze kwesties steeds zwaarder op zijn geest te drukken.

De strekking van het verhaal in boek 7 is zijn terugkeer naar de orthodoxe Katholieke Kerk. Maar voordat hij daarover kan schrijven, moet hij eerst uitleggen hoe hij zich van het manicheïsme had gedistantieerd. De ‘bevrijding’ kwam plotseling, toen hij op een dag de Latijnse vertalingen van enkele ‘platoonse boeken’ (libri platonicorum) in handen kreeg.

Vervolgens beschrijft hij in boek 7 wat hij in die fase van zijn leven in de libri platonicorum las, bijvoorbeeld over de bemoedigende opvatting van God als het hoogste Goed en het kwaad als het gebrek aan het goede, ofwel privatio boni (VII.12.18). Ook de platoonse voorstelling van God als onzichtbaar, onveranderlijk, eeuwig, transcendent en volstrekt immaterieel bracht hem, naar eigen zeggen, dichterbij het christendom (VII.20.26). De houding van de platonisten om naar God en de waarheid te zoeken door zich naar binnen in het diepste van de eigen ziel te keren, sprak hem ook sterk aan. Het platonisme bood hem dus stevige argumenten die hem hielpen om de valsheid in de manichese leer bloot te leggen (VII.14; VIII.10.22).

De impact van de libri platonicorum was sterk. Maar kort daarna begon zijn enthousiasme te bekoelen. Want ook daar ontdekte hij verwerpelijke opvattingen en sterker nog, dat er iets miste. De beroemde passages van VII.9.13 in de Belijdenissen geven een goed voorbeeld van zijn houding tegenover het platonisme. Daarin vertelt hij dat hij in die traktaten bijna precies dezelfde inhoud tegenkwam als in de proloog van Johannes: over het Woord dat uit God werd geboren en de oorsprong van alles is; dat het het Licht van de mensen en het Licht van de wereld is; en dat het Woord, de eniggeboren Zoon van God, net als de Vader, onveranderlijk en eeuwig is. Ook las hij in die boeken dat zielen de volheid van God ontvangen en door Hem gelukzalig en wijs worden door een participatie aan Zijn wijsheid.

De kern van zijn verhaal is wat hij niet in de platoonse teksten gelezen had: dat het Woord mens werd, onder ons woonde en voor ons leed; dat Hij stierf, verrees en door God in de hemel werd opgenomen. Kortom, de platoonse filosofie miste een Middelaar: God die mens was geworden en die zich vernederd had door de ellende van het menselijke bestaan aan den lijve te voelen. Door dit gebrek waren de platonisten niet in het bezit van de volle waarheid. Wat zij ook misten was het besef van nederigheid, dat van ultiem belang was in de ogen van Augustinus om dichter bij God te komen en van het instabiele, aardse bestaan verlost te worden. De platonisten wisten dus waar men de waarheid kon vinden, maar niet de manier waarop men daar kwam.

Nog een bezwaar dat Augustinus aanvoerde tegen de platonisten was hun afgoderij en het polytheïsme. Hij vergeleek de platoonse boeken met het goud dat de Israëlieten uit Egypte hadden meegenomen (Ex. 12: 35-36). Die passages worden door sommige lezers geïnterpreteerd als een soort vrijbrief voor christenen om de schatten die de platonisten in hun bezit hadden, te gebruiken voor exegese van de bijbel. Augustinus deed dit in ieder geval zeker.

Na de periode van kennismaking met de platoonse filosofie – zo vertelt Augustinus – ging hij zich steeds intensiever richten op de Heilige Schriften, vooral op de brieven van Paulus. Geleidelijk aan raakte hij geworteld in de christelijke leer. Na zijn bekering tot het christendom (386) en zijn doop (387) is hij eerst priester (391) en later bisschop van Hippo Regius geworden (395). In zijn functie als bisschop componeerde hij de Belijdenissen.

Sommige passages in de Belijdenissen geven de indruk dat Augustinus na zijn bekering ophield platoonse filosofie te lezen. Maar dat was niet het geval. Na Augustinus’ eerste introductie in de libri platonicorum groeide zijn kennis van de Griekse filosofie en vooral van het neoplatonisme gestaag.

Wie waren die ‘platonisten’?

In de oudheid was het woord ‘platonist’ de gebruikelijke aanduiding voor alle filosofen die Plato (ca. 427-347 v. Chr.) als hun leermeester beschouwden. ‘Neoplatonisme’ is een moderne term. Augustinus schreef in de Belijdenissen dat hij grote waardering had voor bepaalde christelijke platonisten, zoals de kerkvader en bisschop Ambrosius, die hij in Milaan vlak voor zijn bekering had leren kennen. Maar de platonisten die het meest van invloed waren op zijn theologie, leefden niet in de tijd van Augustinus zelf maar ongeveer anderhalve eeuw eerder toen het neoplatonisme op zijn hoogtepunt stond. Hiervan zijn twee leden voor Augustinus belangrijk geweest: de stichter van het neoplatonisme, Plotinus (ca. 204-270) die bekend was om zijn werk De Enneaden, en de leerling van Plotinus, Porphyrius, (ca. 234-305) die De Enneaden redigeerde en ook een groot aantal publicaties op zijn eigen naam heeft staan.

Augustinus’ relatie met het neoplatonisme: waardering en kritiek

In Augustinus’ volgende grote werk, De Stad van God (413), zet hij de filosofie van Plato en zijn leerlingen uiteen en onderwerpt hij hun noties aan een kritische evaluatie (boeken 8-10). Plato is voor hem de wijsgeer bij uitstek, door wie God de waarheid in de voorchristelijke tijd binnen de geschiedenis van de filosofie bekend maakte. Maar omdat Plato Christus niet kende, was het vanzelfsprekend dat zijn filosofie niet de hele waarheid bevatte. Ook in De Stad van God noemt Augustinus de beroemdste aanhangers van Plato, zoals Apuleius, Plotinus, Porphyrius, Proclus en Jamblichus. Daaruit blijkt dat Augustinus’ kennis van het platonisme sinds zijn bekering aanzienlijk was toegenomen.

In twee van zijn latere grote werken, Genesis naar de letter en Over de Drie-eenheid, noemt Augustinus de platonisten zelden. In die werken is zijn bijbelse exegese op zo’n subtiele wijze met het neoplatonisme verweven dat de platoonse invloed minder opvallend is.

In de wijsbegeerte van Plato spelen theologische onderwerpen een centrale rol. Dus zien we al bij Plato veel thema’s die voor christenen interessant zijn, bijvoorbeeld, het bestaan van een onlichamelijke schepper als oorzaak van de hemel en de aarde, goddelijke voorzienigheid, de deugd, goede zeden en ook de onsterfelijkheid van de ziel. De aanhangers van Plato, vooral die van de late oudheid, hebben zijn focus op de menselijke ziel en haar relatie met God voortgezet en zelfs geïntensiveerd.

Augustinus zocht in de filosofie van Plotinus en Porphyrius inspiratie om een eigen antwoord te geven op kwesties zoals: Hoe komen we tot de waarheid in dit leven? Hoe komen we in contact met God? Hoe werkt de relatie tussen de mens en God? Hebben we een vrije wil? en Wat is het ware zelf? Augustinus ontleende aan De Enneaden algemene wijsgerige termen maar vulde die termen in met zijn eigen betekenis. Hij nam nooit zomaar begrippen en argumenten van de neoplatonisten over zonder de kern of bepaalde kernaspecten ervan te transformeren.

Onderzoek naar de werken van Augustinus heeft aangetoond dat de kerkvader zeker twee traktaten van Plotinus heeft gelezen. Bepaalde elementen uit het traktaat over de theogonie en kosmogonie van Plotinus’ drie hypostasenleer (Enn. V.1) zijn vrijwel overal op te sporen in Augustinus’ exegese van het scheppingsverhaal in Genesis. Ook het traktaat Over schoonheid (Enn. I.6), waarin Plotinus uiterlijke schoonheid verbindt met de oorsprong van schoonheid zelf, de hoogste goddelijke instantie, heeft Augustinus geïnspireerd. Hij heeft zelfs hele passages en uitdrukkingen hiervan geciteerd om parallelle ideeën te illustreren. Men veronderstelt dat hij veel meer van de traktaten uit De Enneaden en ook werken van Porphyrius zoals De Terugkeer van de ziel bestudeerd heeft.

De libri platonicorum bevatten diepgaande analyses over de natuur van de mens en onze werkelijkheid. De neoplatonisten waren, net als Augustinus, vurige zoekers naar de waarheid en hadden een diep vertrouwen in een onzichtbare, transcendente, goddelijke wereld waarin de vragen over ons raadselachtige bestaan worden beantwoord met behulp van goddelijke verlichting. Bij Plotinus kwam Augustinus de vreugde van het contempleren van een hogere wereld tegen, dezelfde vreugde die hij in zijn volwassen jaren bij het lezen van de bijbel ontdekte.

Als bejaarde bisschop schreef Augustinus Herzieningen (426-427), zijn laatste grote werk. Hierin blikt hij terug naar het enorme oeuvre dat hij in zijn carrière geproduceerd heeft en maakt hij correcties op zijn vroegere formuleringen en uitspraken. Hij vertelt hoe hij zijn vroegere interesse voor de platoonse filosofie in de loop van de jaren heeft verloren en hij verwijt zichzelf dat hij vooral in zijn vroegere werken de platonisten niet strenger heeft beoordeeld. Ook wekt hij in dit werk de indruk dat hij op een bepaald moment in zijn leven de boeken van de platonisten voorgoed op de boekenplank gezet had om ze daarna nooit meer aan te raken.

Of dit werkelijk zo is, is wel de vraag. Want er is een verhaal over Augustinus die op zijn sterfbed ligt, terwijl de Vandalen zijn stad Hippo verwoesten en plunderen. Zijn verzorger en biograaf, bisschop Possidius, vertelt dat de doodzieke kerkvader troost putte uit de woorden van een zekere wijze man die aan de muur van zijn kamer prijkten (Sancti Augustini Vita 28.11): Non erit magnus magnum putans quod cadunt ligna et lapides, et moriuntur mortales (degene die het vreemd vindt dat stenen en balken vallen en stervelingen sterven, is niet groot). In feite is dit een vrije vertaling uit Enn. I.4.7, 23-25, en die wijze man is niemand anders dan Plotinus.

(door Laela Zwollo)



Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Laela Zwollo.