Waarschijnlijk afkomstig uit Braga (Bracara) in Galicië, arriveerde Orosius in 414 in Hippo bij Augustinus. Orosius lijkt in zijn eigen geschriften te suggereren dat hij vluchtte voor de barbaren, maar deze passages vervullen een specifieke retorische functie en we kunnen er dus niet veel waarde aan hechten. Hij richtte voorts een verzoekschrift aan de kerkvader voor advies betreffende het priscillianisme in Spanje (Consultatio sive commonitorium Orosii ad Augustinum de errore priscillianistarum et origenistarum). Augustinus antwoordde met de korte Liber ad Orosium contra priscillianistas et origenistas.
Missie naar Palestina
In 415 trok Orosius naar Hieronymus in Bethlehem met een aanbevelingsbrief van Augustinus. In Palestina raakte hij betrokken in de pelagiaanse controverse en verdedigde het anti-pelagianisme op de synode van Jerusalem (28 juli 415). Orosius had daar weinig succes en was erna verplicht om zich te verdedigen tegen de beschuldiging als zou hij beweren dat men nooit van de zonde bevrijd kan worden, zelfs niet met de hulp van de goddelijke genade (Liber apologeticus contra Pelagium de arbitrii libertate). Na zijn terugkeer uit Palestina schreef Orosius zijn beroemdste werk, de Geschiedenis tegen de heidenen (Historiae adversus paganos) in 416/7, op vraag van Augustinus. Hij beëindigde de zeven boeken vrij snel: in 418 is zijn aanwezigheid geattesteerd op Minorca, waar hij de relikwieën van Stephanus begeleidde. Hij zou dan de intentie gehad hebben naar Spanje terug te keren, maar omstandigheden dwongen hem terug koers te zetten naar Afrika. Hierna verdwijnt hij uit de bronnen. Een alternatieve chronologie plaatst de reis naar Minorca onmiddellijk na het vertrek uit Palestina en dus voor het schrijven van de Geschiedenis. Het leven van Orosius kennen we dus enkel gedurende vier jaar en we krijgen weinig inzicht in de redenen voor Orosius’ daden.
Geschiedschrijver
Naast Eusebius’ kroniek zijn de Geschiedenis tegen de heidenen het meest invloedrijke geschiedwerk uit de late Oudheid. In de Middeleeuwen golden ze als een model van geschiedschrijving. De zeven boeken schetsen de geschiedenis van de wereld vanaf de schepping tot 418, maar in feite biedt Orosius een traditioneel geschiedenisoverzicht dat ook reeds in de klassieke geschiedschrijving gebruikelijk was. Naar eigen zeggen (I 1, 14) kan men de zeven boeken als volgt indelen: boek 1 bestrijkt de geschiedenis van de schepping to de stichting van Rome, boeken 2 tot 6 de periode van de stichting van Rome to Caesar, en boek 7 het Romeinse keizerrijk. Orosius laat zijn geschiedenis beginnen met een beschrijving van de wereld maar al snel volgt hij het gebruikelijke Romeinse patroon en herwerkt hij geschiedwerken die een beknopt overzicht boden van de klassieke geschiedenis, zoals Justinus en Eutropius.
Orosius schrijft dus een klassieke maar christelijk gekleurde geschiedenis. De reden hiervoor ligt bij zijn opdrachtgever, Augustinus. Zoals Orosius zelf aangeeft in zijn voorwoord, biedt de Geschiedenis een aanvulling op De Stad Gods. Daarin was Augustinus reeds ten strijd getrokken tegen de idee dat de toenmalige problemen, onder andere de inname van Rome door de Gothen in 410, te wijten waren aan het Christendom. Integendeel, stelde Augustinus, het zelfverheerlijkende beeld dat de traditionele Romeinse elite heeft van het oude Rome is fout: het was eerder een tijd van ondeugd dan deugd. Orosius stelt zich tot doel om dat deel van Augustinus’ stelling verder te onderbouwen en hij verzamelt daarom alle bewijzen dat het klassieke Romeinse verleden gekenmerkt wordt door lijden van allerlei aard: oorlogen, ziektes en natuurrampen. Pas met de komst van het Christendom is er vooruitgang te bespeuren. De nauwe band met Augustinus blijkt niet alleen uit het feit dat hij Orosius’ opdrachtgever is. Ze delen ook vele bronnen en Orosius kende ook de eerste tien boeken van De Stad Gods. In het bijzonder de eerste vijf heeft hij intensief benut. Bovendien richten beide werken zich op hetzelfde publiek. Net zoals de Geschiedenis is De Stad Gods gericht tegen de heidenen, hoewel deze niet het doelpubliek vormen. Het primaire doelpubliek zijn de leden van de Romeinse elite die Rome en Italië ontvlucht waren en zich op Sicilië of Afrika hadden gevestigd en die ofwel christelijk waren of het christendom wel goed gezind waren. Zij moesten ervan overtuigd worden dat de klassieke visie op het Romeinse verleden, waarbij het oude Rome en de bijhorende gebruiken verheerlijkt werden, fout was. Orosius gebruikt daarbij middelen die ook Augustinus aanwendt: talrijke allusies op en citaten uit Vergilius’ Aeneis, dat de klassieke geschiedvisie verzinnebeeldde, tonen aan dat de dichter het eigen verleden idealiseerde; de traditionele ‘voorbeelden van het voorgeslacht’ (exempla maiorum) worden als negatieve voorbeelden opgevoerd; pathetische beschrijvingen van dramatische gebeurtenissen trekken de aandacht op de talrijke doden die Rome op haar geweten heeft.
De Geschiedenis heeft dus een specifiek doel: ze trekt het klassieke geschiedenisbeeld in twijfel maar doet dit van binnuit door de traditionele feiten op een andere manier te vertellen. Orosius plaatst geen christelijk of bijbels verhaal naast het traditionele verhaal. Pas met de Incarnatie trekt hij er de aandacht op dat het de Kerk is die de geschiedenis begint te sturen: God komt nu vaker ten positieve tussen in de geschiedenis op voorspraak van de Kerk.
Waardering
Omwille van dit specifieke doel is het dus fout om Orosius te interpreteren als een geschiedtheoloog, met andere woorden, als iemand die een systematische en coherente visie op het verloop van de geschiedenis ontwerpt. Men heeft Orosius evenwel jarenlang net zo geinterpeteerd en hem geplaatst in de traditie van de zogenaamde ‘augustustheologie’ en het ‘eusebianisme’. Met beide termen bedoelt men dat Orosius een sacrale rol zou toekennen aan het Romeinse Rijk in de heilsgeschiedenis en het Romeinse rijk en de Christelijke Kerk zou identificeren. Er wordt daarom ook vaak gesteld dat Orosius geloofde in het voortbestaan van het eeuwige Rome en de barbaren in zijn eigen tijd als grote bedreiging ervoer. Deze ideeën worden nu in twijfel getrokken. Orosius benadrukt dat God het Romeinse Rijk uitkoos als plaats waar Christus geboren werd, maar de rol van het rijk blijft verder geheel passief. Het is duidelijk dat sinds Augustus de Kerk de geschiedenis drijft: oorlogen en politieke problemen worden geïnterpreteerd als straf voor de keizer die de Christenen vervolgt of de Kerk niet vrij laat. Orosius laat ook duidelijk verstaan dat de val van Rome een reële mogelijkheid is. Door Rome en Babylon als exacte parallellen voor te stellen in Boek 2 laat hij verstaan dat Rome in 410 aan haar verval zou moeten begonnen zijn, aangezien er exact 1164 jaar liggen tussen de stichting van Rome en de inname van de stad door de Gothen, even veel als tussen de stichting van Babylon en haar inname door de Meden. Maar Orosius geeft ook duidelijk aan dat dit niet het geval is: Rome blijft voorlopig voortbestaan omdat God de christenen ondersteunt. Orosius’ boodschap is dus expliciet moreel: zolang we ons schikken naar Gods geboden zal hij ons ondersteunen en Rome laten bestaan. Orosius’ perspectief is dus te vergelijken met dat van een kerkhistoricus: hoewel hij seculiere geschiedenis schrijft, is de Kerk in haar relatie met God voor hem de drijvende kracht in de geschiedenis.
Deze interpretatie van Orosius laat een ander licht schijnen op zijn relatie met Augustinus. Traditioneel wordt er gesteld dat Augustinus het optimisme van Orosius’ niet kon pruimen: de idee dat Rome een sacrale rol heeft in de heilsgeschiedenis en dat de geschiedenis gekenmerkt wordt door een voortdurende vooruitgang, staan in schril contrast met de stelling van De Stad Gods. Voor Augustinus is het aardse leven wezenlijk onvolmaakt: zeker de seculiere wereld, maar ook de Kerk kan geen aanspraak maken op morele perfectie. Indien men aanneemt dat Orosius ook geen centrale rol aan de staat toekende, dan ziet men beter waar het verschil tussen beiden ligt. Voor Orosius heeft de kerk wel degelijk een positieve impact op de geschiedenis. Augustinus is hierover minder optimistisch: ook in de Kerk zit er veel kaf tussen het koren, dat pas op het einde der tijden van elkaar gescheiden zal worden.
(door Peter van Nuffelen)
Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Peter van Nuffelen.