Het Bijbelboek ‘Jesaja’ heet in het Hebreeuws ‘sèfèr jĕsjajahoe’, wat ‘het boek (van) Jesaja’ betekent. In het Grieks luidt de naam van dit Bijbelboek ‘Hèsaïas’.
In het Engels wordt dit Bijbelboek ‘Isaiah’ of ‘Book of Isaiah’ genoemd, een enkele keer ‘Isaiah-book’, en in het Duits ‘Jesaja’ of ‘das Buch Jesaja’. In het Frans heet het boek in katholieke kringen ‘Isaïe’ of ‘le livre d’Isaïe’ en in protestante kringen ‘Esaïe’ of ‘le livre d’Esaïe’.
In de liturgie wordt als inleidende formule op een lezing uit het boek Jesaja gewoonlijk gebruikt ‘uit de profeet Jesaja’.
De Hebreeuwse en de Griekse canon, hoewel alle twee joods, zijn verschillend van opbouw. In de Hebreeuwse canon behoort het boek Jesaja tot de Nĕbi’iem, de ‘Profeten’, en wel de Nĕbi’iem Acharoniem, de ‘Late Profeten’. Tot de Nĕbi’iem Acharoniem behoren alle Bijbelboeken die op naam van een profeet staan: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en de twaalf kleine profeten.
De Griekse canon bevat ook een afdeling profetenboeken. Tot deze behoren eveneens alle Bijbelboeken die op naam van een profeet staan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde ‘grote profeten’ en ‘kleine profeten’. Terwijl tot de kleine profeten de bekende twaalf behoren, rekent de Griekse canon tot de grote profeten Jesaja, Jeremia, Ezechiël en Daniël. De aanduiding ‘grote profeet’ voor het boek Jesaja heeft alleen betrekking op de omvang van het Bijbelboek.
Het boek Jesaja is opgebouwd uit zes hoofddelen. Meerdere observaties leiden tot deze hoofdindeling.
Het boek Jesaja is hoofdzakelijk betogend (of discursief) van aard. Enige teksten zijn echter verhalend of narratief. Deze teksten nemen een eigen plaats in binnen het boek Jesaja. Het betreft teksten uit de hoofdstukken 6-8, geheel Jes 20 en bijna heel de hoofdstukken 36-39.
De hoofddelen worden verder gemarkeerd door de opschriften in het boek Jesaja in Jes 1:1; 2:1; 13:1; 15:1a; 17:1a; 19:1a; 21:1.11a.13a; 22:1a; 23:1a. Daarbij zijn Jes 15:1a; 17:1a; 19:1a; 21:1.11a.13a; 22:1a; 23:1a, die steeds het genre uitspraak aangeven, onderkopjes bij 13:1.
Tenslotte kunnen Jes 48:22; 57:21 als twee ‘naschriften’ beschouwd worden. Deze markeren de onderverdeling in Jes 40-66, dat in zijn geheel discursief is en geen opschriften bevat.
Op deze wijze ontstaan als hoofddelen: Jes 1 + Jes 2-5 + Jes 6-12 + Jes 13-35 + Jes 36-39 + Jes 40-66.
Het vierde hoofddeel bestaat uit Jes 13-23 met als uitbreiding Jes 24-35, dat als de coda’s Jes 24-27 en Jes 28-35, bestaande uit zes wee-woorden, beschouwd kan worden. Het zesde hoofddeel valt in drie subdelen uiteen: Jes 40-48 + Jes 49-57 + Jes 58-66.
Het eerste hoofddeel (Jes 1) is de inleiding. Tegen het decor van hemel en aarde wordt de problematiek van het falende Jeruzalem aan de orde gesteld, maar ook het perspectief van het herstel aangeroerd.
In het tweede hoofddeel (Jes 2-5) worden de thema’s van ondergang en herstel beeldend uitgewerkt. Een van de bekendste beelden is dat van de wijngaard die maar niets oplevert (Jes 5:1-7).
In het derde hoofddeel (Jes 6-12) wordt de ondergangsproblematiek concreet in koning Achaz. De Heer stuurt als strafinstrument de minivijand Rezin op hem af, maar Achaz staat niet open voor de boodschap van God en zijn profeet Jesaja. Als tegenbeeld van de falende Achaz schildert Jesaja de ideale leider met de contrasterende symboolnaam Immanu-El, wat ‘met óns: God’ betekent (en dus ‘met jóu niet’ inhoudt). Het tegenbeeld ontwikkelt zich van een zwangerschap in Jes 7:14-15 naar een geboorte in 8:23b-9:6 tot een volwassen optreden in 10:28-11:16.
In het vierde hoofddeel (Jes 13-35) verschuift het perspectief naar de volkeren rondom die een omsingeling voorstellen van het zondige Jeruzalem. Als narratieve eenheid beschrijft hoofdstuk 20 de opmaat naar de ballingschap, zonder evenwel de plaatsnaam Jeruzalem te noemen. De ondergang neemt kosmische proporties aan in de tweede coda’s, maar eindigt in de hoofdstukken 33-35 met een positieve toekomstblik op Jeruzalem, waarin het einde van de ballingschap reeds door klinkt.
In het vijfde hoofddeel (Jes 36-39) wordt de ondergangsproblematiek concreet in koning Hizkia. Als tweede groot narratief blok vormt het de pendant van het derde hoofddeel. Hizkia is de tegenhanger van Achaz. Ook hij wordt bedreigd, door het grote Assur, maar accepteert de profeet Jesaja en de inbreng van de kant van God wel, in wiens hand Assur slechts een werktuig is. Zo wordt zowel Jeruzalem (Jes 36-37) als hijzelf (Jes 38) gered. Maar of Hizkia een volledige implementatie van de Immanu-El is? Wanneer Babel opduikt, reageert Hizkia totaal verkeerd en de ballingschap is daarmee in feite al in huis gehaald (Jes 39).
In het zesde hoofddeel (Jes 40-66) bevinden we ons na de ballingschap. De ballingschap is verrassenderwijs als niet beschreven aanwezig in het boek Jesaja. In één beweging zijn we de crisis voorbij. Troost staat nu vanaf Jes 40 centraal, met de daaraan gekoppelde terugkeer. Deze wordt bemiddeld door de Knecht des Heren, die als ideale leider optreedt en daardoor als zodanig op één lijn staat met het ideaalbeeld van de Immanu-El. De profeet Jesaja treedt als personage niet meer op; blijkbaar is dit personage gebonden aan de crisistijd. In plaats daarvan treedt nu de vreugdebode op, die eveneens namens God spreekt. De bevrijding die Jeruzalem ten deelt valt, neemt op het einde van dit hoofddeel een grote vorm aan in een decor van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.
Wie de historische auteur van het Jesajaboek is, weten we niet. Jesaja wordt als auteur gedacht, zo niet in de naamgeving van het Bijbelboek, dan in ieder geval in de traditie. De historische Jesaja heeft geleefd in de 8e eeuw voor onze jaartelling in Jeruzalem. Hoewel de historiciteit van Jesaja niet bestreden wordt, weten we eigenlijk verder alleen dat van hem wat de Bijbelboeken vertellen. Over Jesaja als auteur valt niets met zekerheid te zeggen. Vermoedelijk gaan achter Jes 7:1-17; 20; 36-38 verhalen schuil die teruggaan op een historische Jesaja, wellicht contemporain aan hem zouden kunnen zijn.
Ten tijde van koning Hizkia breidt Assur zijn machtsgebied sterk uit richting Middellandse Zee. Het Noordrijk Israël wordt in 721 voor onze jaartelling onder de voet gelopen. Maar het Zuidrijk Juda, ten tijde van koning Hizkia, ontspringt de dans. Vanuit deze crisis en de verwerking ervan krijgen de voornoemde Jesaja-verhalen vorm en worden uitgebreid met nieuwe teksten tot Jes 6-12; 15-20; 22-23; 36-39.
De latere ervaringen van de Babylonische ballingschap leveren weer nieuwe teksten op, namelijk Jes 48-57; 58-66, maar ook een herlezing van de bestaande tot Jes 1; 2-5; 6-12; 13-23; 34-35; 36-39.
Het boek Jesaja is het meest geciteerde oudtestamentische geschrift in het Nieuwe Testament. De koppeling van de levensgang van Jezus aan die van de Immanu-El en de Knecht des Heren hebben de voorkeur voor het Jesajaboek gestuurd. In de christelijke traditie wordt Jesaja daarom wel als vijfde evangelie beschouwd.
In de liturgie heeft Jesaja vooral zijn plaats in de Kerstcyclus, zowel de Advent als de Kersttijd, en in de Lijdensweek voorafgaande aan Pasen.
Ook in de beeldende kunst komt Jesaja geregeld voor. Beroemd zijn de mozaïekvoorstellingen in de kerkabsis, waarbij standaard Jesaja links en Jeremia rechts afgebeeld staat. Daarbij treedt wel een theologische verschuiving op: in de San Clemente te Rome staat in de absis het kruis afgebeeld, waarbij Jesaja op een banderol de tekst van Jes 6:1 vasthoudt, terwijl bijvoorbeeld in de Santa Maria in Trastevere, eveneens te Rome, Maria, samen met de volwassen Jezus op één zetel gezeten, in de absis afgebeeld is, terwijl Jesaja de tekst van Jes 7:14 op een banderol vasthoudt.