Tegenwoordig beschouwt men als een geloofsbelijdenis een tekst die in de eerste persoon enkelvoud of meervoud is gesteld, en waarin een beknopte weergave van het christelijk geloof wordt gepresenteerd. Verschillende oudkerkelijke documenten, waarvan het Apostolicum en het Nicenum de bekendste zijn, beantwoorden aan deze definitie. Dit heeft onderzoekers tot de vraag gebracht, wanneer men in de kerk begonnen is met het opstellen van geloofsbelijdenissen.
Uiteraard is het christelijk geloof vanaf het begin door zijn aanhangers in verschillende contexten beleden, en uiteraard zal men daarvoor vrij snel bepaalde stereotiepe wendingen hebben gebruikt. Sommige geleerden vinden op deze manier al in het Nieuwe Testament geloofsbelijdenissen terug, zoals ‘Jezus is de Heer’ (1 Kor. 12: 3 en Rom. 10: 9) en ‘Christus Jezus, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en aan de rechterhand van God zit’ (Rom. 8: 34; vergelijk 1 Kor. 15: 3-5). Ook de plaatsen waar Vader, Zoon en Heilige Geest in min of meer geijkte formuleringen worden genoemd, betitelen sommigen als ‘primitieve geloofsbelijdenissen’.
Niet iedere belijdende tekst is echter automatisch een geloofsbelijdenis (zoals ook niet elke opgestelde tekst een opstel is, en elke gedachte een concept), en omdat het duidelijk is, dat in het Nieuwe Testament nog geen vaste formuleringen als samenvatting van het geloof worden gebruikt, is het beter de term ‘geloofsbelijdenis’ in de nieuwtestamentische context te vermijden.
Het is niet onmogelijk, dat men reeds in de nieuwtestamentische periode onderscheid heeft gevoeld tussen twee soorten samenvatting van het geloof: samenvattingen in een beschrijvende of onderrichtende context, waarvan plaatsen als Rom. 8: 34 en 1 Kor. 15: 3-5 dan getuigen, en samenvattingen waarmee men zijn erkenning van Jezus als Heer of het behoren tot zijn gemeenschap uitdrukte (zoals in 1 Kor. 12: 3 en Rom. 10: 9 waarschijnlijk is voorondersteld). Het eerste type zou dan mogelijk met het Griekse woord homologêsis (‘erkenning’) zijn aangeduid, het tweede met pistis (‘geloof’). Dit is echter allemaal zeer hypothetisch, en tot hardere resultaten is ook nauwelijks te komen, omdat er de eerste eeuwen in het bronnenmateriaal geen voorbeelden van vaste formuleringen zijn te vinden.
Vanaf de tweede helft van de tweede eeuw betreden we iets vastere grond met het concept van de regula fidei of ‘geloofsregel’ (zie het dossier: regula fidei). Verschillende auteurs gebruiken deze term (of het Griekse equivalent kanôn tês pisteôs; er worden echter ook andere, min of meer synonieme termen gebruikt) om een samenvatting van het christelijk geloof mee aan te duiden. Dergelijke samenvattingen kenmerken zich door een beperkt repertoir van elementen in een vaste volgorde, door een dogmatische of antiheretische context, én door het feit dat ze, afhankelijk van de doelgroep en de intenties van de auteur, steeds opnieuw ‘vers’ geformuleerd lijken te zijn. Met andere woorden: de regula fidei was niet een tekst, maar een concept.
Voorbeelden van formuleringen van de regula fidei vinden we vanaf de tweede eeuw (Justinus en Irenaeus, Melito van Sardes), maar komen het meest in de derde eeuw voor (Origenes, Hippolytus, Tertullianus, Novatianus). Vanaf de vierde eeuw verdwijnt het concept. Wat daarbij opvalt is, naast bovengenoemde kenmerken, dat in de loop van ca. 150 jaar een trinitarische structuur steeds meer regel wordt.
Het heeft tot diep in de twintigste eeuw geduurd voordat het besef in de wetenschappelijke literatuur algemeen was doorgedrongen, dat een formulering van de regula fidei wel een samenvatting van het geloof is, maar nog geen geloofsbelijdenis met vaste bewoordingen, en nog steeds kan het gebeuren dat derde- of zelfs tweede-eeuwse auteurs worden opgevoerd als getuigen voor ‘vroege vormen van de eerste geloofsbelijdenissen’.
De eerste samenvattingen van het geloof die een vaste vorm hebben aangenomen, zijn waarschijnlijk de doopvragen. Vanaf de derde eeuw komen we hiervan vele citaten tegen in de bronnen. Wat daarbij opvalt zijn twee zaken: in de eerste plaats, dat de doopvragen bijna allemaal trinitarisch gestructureerd zijn; in de tweede, dat er onderscheid gemaakt kan worden tussen ‘korte’ en ‘lange’ doopvragen. ‘Korte’ doopvragen vragen alleen naar het geloof in Vader, Zoon en Geest, soms uitgebreid met de kerk en/of de verrijzenis, ‘lange’ doopvragen knopen aan het noemen van de Zoon een korte samenvatting vast van diens geboorte, lijden, opstanding, hemelvaart, zitten aan de rechterhand Gods en wederkomst. Dergelijke samenvattingen komen, zoals we gezien hebben, in aanzet al in het Nieuwe Testament voor, en ook in formuleringen van de regula fidei (zie boven) kunnen ze voorkomen. Deze ‘gospel narrative’ behoort dan ook waarschijnlijk tot één van de oudste elementen van de christelijke geloofsleer, en zal op zeker moment in de ‘korte’ doopvragen zijn ingelast.
Nu is in de twintigste eeuw ook de theorie gelanceerd, dat de Apostolische Geloofsbelijdenis zou zijn ontstaan uit de combinatie van de ‘gospel narrative’ met een trinitarische formule. Omdat men echter altijd een onderscheid hanteerde tussen doopvragen en stellend geformuleerde belijdenissen, kon men lange tijd geen verband leggen tussen het Apostolicum en de ‘lange’ doopvragen.
Juist het Apostolicum heeft echter altijd zijn eigenlijke functie, en waarschijnlijk dus ook oorsprong, gehad rondom het ritueel van de doop (zie het dossier: Apostolicum). Er is dus alles voor te zeggen, dat de combinatie van een trinitarische formule met de ‘gospel narrative’ tot ‘lange’ doopvragen dan wel tot de eerste vorm van het Apostolicum niet twee separate, maar in wezen één ontwikkeling is geweest. Bij gebrek aan nadere gegevens ligt het het meest voor de hand, dat deze ontwikkeling heeft plaatsgevonden bij het ontstaan van de riten van de traditio en de redditio symboli (zie het dossier: Apostolicum), waarbij de Apostolische Geloofsbelijdenis als een liturgisch wachtwoord werd uitgereikt en vervolgens weer werd teruggevraagd voordat de doop kon plaatsvinden. Voorzover wij kunnen nagaan, is dit overigens een exclusief westerse (of Latijnse) ontwikkeling, waarvoor Cyprianus waarschijnlijk de oudste, zij het niet geheel en al onproblematische getuige is. Hiermee strookt, dat de term symbolum in het Latijn tot diep in de vijfde eeuw uitsluitend wordt gebruikt voor de Apostolische Geloofsbelijdenis (in al haar varianten, ook in een vragende vorm), maar nooit voor een andere geloofsbelijdenis. (In het Grieks wordt sumbolon pas veel later en waarschijnlijk onder invloed van het Latijn gebruikt om geloofsbelijdenissen mee aan te duiden.)
Tot voor kort was door niemand opgemerkt, dat er derhalve tot in de vijfde eeuw geen algemene Latijnse term voor ‘geloofsbelijdenis’ heeft bestaan, en dat hetzelfde geldt voor het concept ‘geloofsbelijdenis’ zoals dat in de moderne tijd wordt gehanteerd. Men kende wel het symbolum, maar daarmee bedoelde men één specifieke tekst– niet een bepaald tekstgenre.
Vanaf het moment dat in de vierde eeuw de strijd om een juiste triniteitsleer losbarst, publiceren verschillende auteurs een samenvatting van het geloof om zo exact en verantwoord mogelijk hun dogmatische positie weer te geven. Dergelijke samenvattingen worden doorgaans aangeduid met fides of expositio fidei (in het Grieks: pistis of ekthesis pisteôs). Men dient zich echter te realiseren, dat deze term uitsluitend wordt gebruikt voor dogmatische samenvattingen, en dus geen algemene term is die correspondeert met het moderne ‘geloofsbelijdenis’: ‘dogmatische belijdenis’ is de meest accurate vertaling.
Dogmatische belijdenissen zijn er overgeleverd van Arius, Alexander van Alexandrië, Eusebius van Caesarea, Asterius van Cappadocië, Theophronius van Tyana, en vele anderen. Een wezenlijk kenmerk van deze dogmatische belijdenissen is, dat zij enerzijds zoveel mogelijk aansloten bij formuleringen van voorgangers, en daarbij door middel van letterlijke overname of juist een wijziging in de formulering hun eigen positie zo scherp mogelijk onder woorden brachten, zodat de verschillen tussen bepaalde auteurs als het ware teruggebracht konden worden tot verschillen in enkele zinsneden van een dergelijke dogmatische belijdenis. Zij zijn in eerste instantie gebaseerd op traditionele formuleringen, maar nemen in toenemende mate dogmatisch jargon in zich op (zoals de term homoousios / consubstantialis in het Nicenum).
Deze werkwijze was zo succesvol, dat zij ook werd overgenomen door bisschoppen die in concilies bijeenkwamen om op dit gebied bepaalde beslissingen te nemen. Niet alleen werden sommige auteurs, dan wel hun formuleringen, expliciet veroordeeld en anderen orthodox verklaard, men sloot de bijeenkomst vaak af met het formuleren van een eigen dogmatische belijdenis of conciliecredo.
Het bekendste hiervan is het credo van Nicea of Nicenum. De tekst die echter met deze term meestal wordt aangeduid, is niet vastgesteld op het Concilie van Nicea in 325, maar op dat van Constantinopel in 381, waarbij de in Nicea vastgestelde tekst als uitgangspunt diende. Maar ook de verschillende concilies c.q. synodes van Antiochië (324-325 en 341 [met maar liefst drie conciliecredo’s!], Sirmium (351, 357 en 359), Serdica (343; met een oostelijke en een westelijke variant)], Constantinopel (360) stelden alle één of meer dogmatische geloofsbelijdenissen op. Dit genre zou later nog een hoge vlucht nemen; in de zevende eeuw, bijvoorbeeld, formuleerden evenzovele concilies van Toledo vier keer een conciliecredo.
Op een bepaald moment in de vijfde of zelfs de zesde eeuw werden zowel deze dogmatische geloofsbelijdenissen (persoonlijk dan wel gemeenschappelijk op een concilie geformuleerd) als de verschillende varianten van het Apostolicum vanwege hun inhoudelijke overeenkomst (tenslotte noemden ze allemaal Vader, Zoon en Geest, kerk en verrijzenis, en bevatten ze allemaal een variant van de ‘gospel narrative’) aangeduid als symbolum of fides, waarbij de term symbolum het meest gangbaar werd. Vanaf dat moment, maar ook niet eerder, kan men spreken van ‘geloofsbelijdenissen’ in algemene zin in de Oude Kerk.
Eén tekst moet hier nog worden genoemd: de zogenaamde Geloofsbelijdenis van Athanasius of Athanasianum. Deze Latijnse tekst, die niet van Athanasius stamt, neemt een unieke plaats in het geheel van de patristische lectuur in. De tekst geeft een bijna poëtische samenvatting van het trinitarisch en christologisch dogma, waarbij ieder die anders gelooft met de eeuwige verdoemenis wordt bedreigd. Het begint aldus: Quicumque uult saluus esse, ante omnia opus est, ut teneat catholicam fidem. Quam nisi quisque integram inuiolatamque seruauerit, absque dubio in aeternum peribit / Alwie behouden wil zijn, moet vóór alles het algemeen geloof bezitten. Tenzij iemand dat in zijn geheel en ongeschonden behoudt, zal hij zonder twijfel voor eeuwig verloren gaan.
Het is niet bekend onder welke omstandigheden, door wie en met welk doel het Athanasianum is gecomponeerd. Waarschijnlijk stamt het echter uit het zuiden van Gallië, en is het niet eerder geschreven dan het begin van de zesde eeuw.
(door Liuwe H. Westra)