Wat is een sacrament? Het begrip 'sacrament' is een van de lastigste begrippen uit de christelijke theologie. Er is in de loop van de geschiedenis veel discussie geweest over de betekenis van het begrip 'sacrament' en over het precieze aantal. Rond het jaar 1000 is men in de rooms-katholieke traditie gekomen tot een serie van zeven sacramenten, waarbij het getal zeven in de bijbel staat voor 'aardse volheid'. In de Reformatie heeft men het aantal sacramenten teruggebracht tot twee (doop en avondmaal). Alle sacramenten bemiddelen genade van God naar gelovigen toe. Lees verder over het begrip 'sacrament'.
In de loop van de geschiedenis brak deze ene christelijke initiatieritus uiteen in drie 'aparte' sacramenten: het doopsel (afweren, waterhandeling), het vormsel (zalving, handoplegging) en de zogenaamde 'eerste communie', wanneer een meisje of jongen voor het eerst de communie krijgt uitgereikt (en daarmee 'helemaal meedoet' in het eucharistisch leven van de kerk).
Pas met het Tweede Vaticaans Concilie is deze 'breuk' hersteld, althans in het theologisch en liturgisch denken. Vaticanum II herstelde de volwassenendoop als standaardvorm voor de christelijke initiatie (doop + vormsel + ‘eerste communie’), en ziet de kinderdoop als uitzondering hierop. In de praxis van de kerk worden de drie sacramenten van doop, vormsel en eucharistie (eerste communie) nog steeds veelal apart van elkaar gevierd. Het Tweede Vaticaans Concilie bestempelde de doop als het belangrijkste sacrament van de gehele kerk en beval het geloofsonderricht (catechese) weer warm aan.
In het Nieuwe Testament wordt de praktijk van het dopen verbonden met de (verder theologisch niet uitgewerkte) opdracht van Jezus zelf (bv. Mt. 28:19 'gaat en doopt in de naam van de Vader, de Zoon en de Geest') en aan de figuur van Johannes de Doper, die in alle vier de evangeliën voorkomt. De evangelisten laten het leven van Johannes en Jezus parallel lopen. Daar begint Lucas al mee als hij de geboorteverhalen van beiden literair met elkaar verweeft. Beiden dopen, de één met water en de ander met vuur (zie: sacrament van het vormsel), en beiden worden door Herodes (al gaat het om twee verschillende historische figuren met dezelfde naam) ter dood veroordeeld.
Zoals eerder gezegd, herstelt het Tweede Vaticaans Concilie de eenheid van de drie christelijke initiatiesacramenten (althans in dogmatisch opzicht) door de volwassenendoop als standaard neer te zetten. In de constitutie Lumen Gentium (over de Kerk) is een apart hoofdstuk opgenomen over 'de leken' (hfd. 4) dat wil zeggen, over alle gedoopten. In artikel 20 (paragraaf 31) wordt gezegd:
Onder leken verstaan wij hier alle gelovigen, die niet behoren tot de geestelijkheid en tot de in de Kerk wettig erkende religieuze staat, de gelovigen nl., die door het doopsel in Christus zijn ingelijfd, Gods volk zijn geworden en op hun eigen wijze deelachtig zijn aan de priesterlijke, profetische en Koninklijke taak van Christus, en zo, ieder volgens zijn eigen aandeel, de zending van heel het christenvolk in de Kerk en in de wereld uitoefenen.
Opvallend is dat deze zin feitelijk uit twee delen bestaat. Het eerste deel is negatief, wat de leek niet is ("niet behorend tot de geestelijkheid”), terwijl het tweede deel positief is, namelijk dat alle gedoopten delen in de "priesterlijke, profetische en koninklijke taak van Christus". Hoewel het tweede gedeelte de positie van de leek positief benadert (en daarmee alle gedoopten een theologisch steuntje in de rug geeft), doet het eerste gedeelte deze 'emancipatie' weer teniet. Het idee dat leken slechts gedefinieerd kunnen worden door wat ze niet zijn, wordt in de voorafgaande paragraaf (nr. 30) ook duidelijk. Hoewel de concilievaders spreken van:
Ofschoon al wat boven gezegd is omtrent het volk Gods, in gelijke mate opgaat voor leken, religieuzen en geestelijken zijn er toch punten, die in het bijzonder gelden voor de leken, mannen en vrouwen, op grond van staat en taak; punten, waarvan de grondbeginselen vanwege de bijzondere omstandigheden van onze tijd, een nadere bestudering vragen.
gaat de rest van de paragraaf 'gewoon' weer over de hiërarchie:
Na de functies van de hiërarchie te hebben uiteengezet, wil het heilig Concilie thans zijn aandacht wijden aan de gelovigen, die tot de lekenstand behoren. (…) De bisschoppen immers zijn zich goed bewust van de belangrijke bijdrage van de leken tot het welzijn van de gehele Kerk. De bisschoppen weten, dat zij niet door Christus zijn geroepen om alléén heel de heilszending van de Kerk voor de wereld op zich te nemen, maar dat zij de verheven taak hebben, de gelovigen zó te leiden en zich zulk een oordeel te vormen over hun bediening en geestelijke gaven, dat allen, op hun eigen wijze, eensgezind kunnen samenwerken tot het gemeenschappelijk doel.
Deze 'weeffout' in de teksten van het Tweede Vaticaans Concilie wordt echter na het concilie hersteld, en wel in een canon van het nieuwe kerkelijk wetboek (CIC 1983). De codex definieert 'christengelovig-zijn' c.q. gedoopt zijn als volgt:
Christengelovigen zijn zij die, door het doopsel in Christus ingelijfd, tot volk van God gemaakt, en aldus aan de priesterlijke, profetische en koninklijke taak van Christus op hun wijze deelachtig, ieder volgens zijn eigen plaats, geroepen worden de zending uit te voeren die God aan de Kerk ter vervulling in de wereld toevertrouwd heeft.
Hoewel het concilie pogingen gedaan heeft het gedoopt zijn van alle gelovigen positief te waarderen, kon men zich nog maar moeilijk onttrekken aan eeuwenlange theologische tradities om toch vooral de positie van de gewijde bedienaren (diaken, priester, bisschop) te benadrukken. In de postconciliaire tijd zet evenwel de theologische richting van het Tweede Vaticaans Concilie zich door, met als bekroning het nieuwe kerkelijk wetboek uit 1983.
Idealiter worden kinderen en volwassen gedoopt tijdens een (zondagse) eucharistieviering. Dopen betekent immers ook dat een mens wordt opgenomen in de gemeenschap van Christus, die tijdens de zondagse viering ook fysiek bij elkaar gekomen is. De Paasnacht is natuurlijk de uitgelezen mogelijkheid om mensen te dopen, aangezien de licht- en watersymboliek alsmede alle liturgische teksten gaan over de verrijzenis van de Heer, waaraan een gedoopte in het sacrament deel krijgt. Vaak, en zeker bij baby's, wordt er echter voor gekozen om een aparte doopplechtigheid te houden buiten de eucharistieviering. Elementen als het besloten, intieme karakter van een dergelijke plechtigheid alsmede het gegeven dat veel familie en vrienden van de dopeling niet (meer) actief betrokken zijn bij een geloofsgemeenschap, zijn hieraan debet.
De bedienaar van het doopsel in een diaken, priester of bisschop, doch in geval van levensgevaar mag (moet zelfs) iedereen dopen.
De doopliturgie is zeer rijk aan symbolen. De dopeling wordt 'ondergedompeld' (meestal: overgoten) met doopwater. Dat water is niet alleen een algemeen symbool voor vruchtbaarheid en leven, maar herinnert aan de doortocht door de Rode Zee van het Joodse volk (Exodus) en aan de doop van Jezus in de Jordaan door Johannes de Doper, en symboliseert dat iedere gedoopte met Christus sterft (onder water gaan) en met hem verrijst (boven komen). Bovendien wordt met het water symbolisch de erfzonde (de oerongehoorzaamheid van Adam en Eva, die aan elke mens 'gekleefd' zit) afgewassen.
Verder wordt de dopeling gezalfd met chrisma (heilige olie, door de bisschop gezegend in de Goede Week) als symbool van de drieledige taak van Christus waarin elke gedoopte participeert, die van priester, profeet en koning. De doopkaars wordt ontstoken aan de Paaskaars als symbool van het Licht dat Christus voor de wereld is. Bovendien wordt elke dopeling gekleed in een wit doopkleed als verwijzing naar de Paulijnse opdracht 'bekleed u met de nieuwe mens, die Christus is'. Bovendien staat het witte kleed voor puurheid en vrijheid van zonden.
Na de geschiedenis, de liturgie en de symbolen rond dopen, is nu de vraag terecht: waarom wordt er überhaupt gedoopt? In de Vroege Kerk tekende het doopsel als eerste de overgang van 'heiden' naar gelovige: je zweerde de oude, heidense goden af en 'confirmeerde' (bevestigde) publiekelijk je nieuwe religieuze loyaliteit. Sinds echter de kerk geen verdrukte minderheid meer was en de kinderdoop eigenlijk standaard werd, is deze betekenis wat ondergesneeuwd geraakt. Deze oerbetekenis van de doop is echter in regio’s waar christenen vervolgd worden, nog steeds levendig. Ook in een geseculariseerde wereld liggen hier nieuwe mogelijkheden om de doop te beleven.
Het doopsel betekent ook vergiffenis van zonden, van alle bewuste zonden als volwassene en van de onbewuste erfzonde als baby. De vergiffenis van zonde is echter niet beperkt tot de eenmalige doop, maar kan ook worden verkregen door het sacrament van de biecht. Bovendien betekent dopen ook de opname van een individu in een levende geloofsgemeenschap, zoals eerder al beschreven. Het betekent ook deelname aan het Pasen van Christus zelf (zie onder 'liturgie') en het ontvangen van de gaven van Gods Geest.
Vanaf de jaren zestig heeft de Rooms-Katholieke Kerk met vier andere kerken in Nederland een zogenaamde 'dooperkenning' ondertekend. Dat betekent dat deze vijf kerkgenootschappen elkaars doop erkennen: wie in de ene kerk gedoopt is, geldt voor alle kerken als zodanig. Als een persoon overstapt van de ene naar de andere kerk is er dan ook geen behoefte of noodzaak om hem of haar 'over te dopen'. Dopen gebeurt echter wel altijd in één bepaalde kerk. De kerkgenootschappen die elkaars doop erkennen zijn, samen met de Rooms-Katholieke Kerk: de Remonstrantse Broederschap (1974), de Nederlands Hervormde Kerk (1966-1970), de Gereformeerde Kerken (1968), en de Evangelisch-Lutherse Kerk.