Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Socrates van Constantinopel » introductie » Socrates van Constantinopel (ca. 380-443)

Socrates van Constantinopel (ca. 380-443)

De kerkhistoricus Socrates is tussen 380 en 390 geboren in Constantinopel, bleef zijn hele leven in de hoofdstad wonen, en stierf er tussen 439 en 443. Hij was christen, maar heeft een klassiek-heidense opleiding gehad, waarbij hij o.a. werd onderwezen door Helladius en Ammonius, twee pagane filosofen die in 391 uit Alexandrië naar Constantinopel waren gevlucht. Hij heeft wellicht reizen ondernomen naar Thessalië, Cyprus en Paphlagonië.

Volgens eigen zeggen heeft hij als jongeman met de novatiaanse priester Auxanon gesproken, die aan het concilie van Nicea (325) had deelgenomen. Hij blijkt veel kennis van het novatianisme te bezitten en schrijft er met sympathie over. Sinds Henri Valois (Valesius) in de inleiding op zijn editie van de werken van Socrates en Sozomenus van 1668 ging men er eeuwenlang vanuit dat Socrates zelf echter orthodox was. Tegenwoordig zijn er daarentegen diverse wetenschappers die van mening zijn dat hij een gematigd novatiaan was.

In een minderheid van de handschriften wordt hij Scholasticus genoemd. Daaruit heeft Valois afgeleid dat hij jurist of zelfs advocaat was, maar daar worden tegenwoordig eveneens vraagtekens bij gezet. Ook zijn kennis van het Latijn is daar onvoldoende argument voor, omdat het in zijn tijd niet ongewoon was dat ook niet-juristen in Constantinopel die taal machtig waren. Sommigen gaan ervanuit dat hij tot de clerus behoorde.

Zijn Kerkgeschiedenis

Het enige werk dat van Socrates bekend is, is zijn Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis). Hij ziet zichzelf bewust staan in de traditie van Eusebius van Caesarea, die hij hoogacht, en op wiens kerkgeschiedenis hij een vervolg wilde schrijven. Het geschrift beslaat de periode van 305 (toen Diocletianus afstand deed van de troon) tot 439 (het zeventiende regeringsjaar van Theodosius II).

Socrates schreef in opdracht van ene Theodorus, een ‘heilige man Gods’, waarschijnlijk een clericus. Chesnut ziet in Theodorus echter een van degenen die in opdracht van keizer Theodosius II werkte aan de Codex Theodosianus, het monumentale wetboek dat alle wetten sinds Constantijn bijeenbracht en dat in 438 werd gepubliceerd. Chesnut beschouwt Socrates als een advocaat, die mogelijk ten behoeve van de Codex de kerkgeschiedenis in dezelfde periode moest onderzoeken. Noch zijn suggestie van een samenhang met de Codex, noch zijn visie op Theodorus als jurist hebben echter veel navolging gekregen. Hansen, de uitgever van de kritische editie van de Kerkgeschiedenis, suggereert daarentegen dat het werk oorspronke­lijk eindigde met de dood van Theodosius I. De beide laatste boeken zouden dan later door Socrates zijn toegevoegd.

Theodorus begeleidde het project kritisch, was ontevreden over de documentatie en heeft Socrates daarmee aangezet tot het herschrijven van de eerste twee van de zeven boeken. Alleen de herziene versie is overgeleverd. Van een gedeelte van het zesde boek (VI.11.8-20) bestaan twee versies. Hansen, die in zijn kritische editie beide in parallelle kolommen publiceert, ziet hierin geen reden aan te nemen dat ook het zesde boek een revisie heeft ondergaan. Hij beschouwt ze als varianten door de auteur van een beperkte episode.

De indeling van de zeven boeken is gebaseerd op de regeringsperiodes van de keizers: 1.Constantijn; 2.Constantius II; 3.Julianus en Jovianus; 4.Valentinianus en Valens; 5.Gratianus en Theodosius I; 6.Arcadius; 7.Theodosius II en Valentinianus. De wereldlijke geschiedenis wordt verder echter slechts in zoverre vermeld als Socrates een verband ziet met de kerkgeschiedenis.

Het werk gaat vooral over personen, gebeurtenissen en beslissingen. Dogmatische theologie is niet Socrates’ sterkste punt. Hij is van mening dat het schrijven van een kerkgeschiedenis niet nodig zou zijn, als er geen scheuringen in de kerk waren, maar volgens hem heeft veel onenigheid in de kerk meer te maken met twisten tussen bisschoppen dan met wezenlijke theologische zaken. Hij kiest nadrukkelijk voor de traditie van het concilie van Nicea (325), verwerpt het arianisme en betoogt dat het novatianisme op dit punt zich niet onderscheidt van de rijkskerk. Ook in de origenistische strijd kiest hij partij: Origenes wordt door hem op een voetstuk geheven. In mindere mate geldt dat voor Eusebius van Caesarea en Evagrius Ponticus, die beiden volgelingen van Origenes waren.

Kritisch is hij ten opzichte van Johannes Chrysostomus, mogelijk omdat deze vele kerken van de novatianen had afgenomen. En hoewel hij niet positief is over Cyrillus van Alexandrië kiest hij in de christologische strijd diens zijde. Nestorius schildert hij af als iemand die tot verkeerde theologische conclusies komt, omdat hij onvoldoende opleiding heeft genoten en niet genoeg heeft gelezen. In de monastieke wereld is Socrates niet geïnteresseerd.

De auteur schrijft helder Grieks in een eenvoudige stijl. Volgens Hansen zijn de titels die in de handschriften boven de hoofdstukken staan (en die in de oude vertalingen worden weerge­geven), niet van de auteur zelf afkomstig. In de kritische editie zijn ze dan ook achterwege gelaten.

Zijn bronnen

Mede door zijn methodologie is Socrates’ Kerkgeschiedenis tot op de huidige dag een essentiële bron van informatie voor de periode waarover hij schrijft. Aangespoord door Theodorus, is hij op zoek gegaan naar bronnen, die hij vervolgens kritisch met elkaar vergelijkt. Anders dan in de klassieke Grieks-Romeinse historiografie gebruikelijk was, schuwt hij ook niet zijn bronnen bekend te maken. Verder geeft hij geregeld brieven, oorkonden en synodebeslissingen letterlijk weer.

Aan het begin van het tweede boek geeft Socrates zelf aan dat hij de eerste twee boeken heeft herzien. Aanvankelijk was hij afgegaan op de Latijnse kerkgeschiedenis van Rufinus van Aquileia, maar toen hem geschriften van Athanasius onder ogen gekomen waren, bleek de informatie van zijn voorganger niet altijd correct. Bovendien had Theodorus erop aan­ge­drongen belangrijke documenten letterlijk op te nemen.

De volgende door Socrates gebruikte bronnen kunnen worden onderscheiden:

1. De kerkgeschiedenis van Rufinus, in 402-403 in het Latijn geschreven. Nadat hij door de werken van Athanasius erop opmerkzaam was gemaakt dat de chronologie in Rufinus’ geschrift niet altijd klopte, werd Socrates kritischer in het gebruik van diens werk. Waar mogelijk vergelijkt hij de informatie van Rufinus met andere bronnen, en als dat niet mogelijk is laat hij delen die hem ongeloofwaardig voorkomen weg.

2. De Grieks-talige kerkgeschiedenis van Gelasius van Caesarea († 395), die in de late oudheid en in de Middeleeuwen veelvuldig is geciteerd, maar die in de vijftiende eeuw verloren is gegaan. Uit de citaten kan hij ten dele worden gereconstrueerd. Rufinus had uitvoerig gebruik gemaakt van Gelasius’ werk, maar er zijn aanwijzingen dat Socrates ook hier niet afging op Rufinus, maar terugging naar de oorspronkelijke tekst van Gelasius, hoewel hij hem niet bij name noemt.

3. Het Leven van Constantijn (Vita Constantini) van de hand van Eusebius van Caesarea. Waarschijnlijk heeft Socrates pas na het gereedkomen van de eerste versie van Boek 1 en 2 dit werk gevonden. Daarvóór ging hij af op de kerkgeschiedenis van Gelasius, die de Vita Constantini eveneens als bron had benut. Socrates kritiseert Eusebius dat hij in dit geschrift niet als historicus te werk is gegaan, maar eerder een encomium heeft geschreven. Hij gaat dan ook voorzichtig om met de informatie uit dit werk. Socrates noemt hem overigens ‘Eusebius van Pamphilius’, waarmee hij bedoeld moet hebben: leerling van Pamphilius. Hoewel het gebruikelijker is een bisschop te benoemen naar de plaats van zijn bisschopszetel, vinden we de naam ‘Eusebius van Pamphilius’ veel vaker terug in de oudheid en in de vroeg-byzantijnse tijd. Socrates is de eerste bij wie we deze bijnaam tegenkomen, al wordt uit zijn tekst duidelijk dat hij hem niet zelf heeft verzonnen.

4. Een aantal geschriften van Athanasius van Alexandrië, die aanleiding waren voor de herziening van de eerste twee boeken van de Kerkgeschiedenis. Socrates maakt er intensief gebruik van, deels met letterlijke citaten, niet alleen om de gegevens van Rufinus en Gelasius te corrigeren, maar vooral ook om ze aan te vullen.

5. De verzameling van concilie-acta die ca. 375 door bisschop Sabinus van Heraclea bijeengebracht is, een volgeling van Macedonius van Constantinopel.

6. Andere verzamelingen, waarvan we de herkomst en de inhoud niet meer kunnen nagaan.

7. Het Overzicht van de Romeinse geschiedenis (Breviarium historiae Romanae) van de pagane historicus Eutropius (tweede helft vierde eeuw).

8. De kroniek van Constantinopel.

9. Lijsten met bisschoppen van grote steden als Rome, Jeruzalem, Alexandrië en Antiochië, maar vooral die van Constantinopel, waarop ook ariaanse en novatiaanse bisschoppen werden vermeld.

10. De rede bij de begrafenis van Julianus (Epitaphios) door de sofist Libanius.

11. Mondelinge overlevering en eigen ervaringen. Aangezien een behoorlijk deel van Socrates’ kerkgeschiedenis een periode betreft waarin hij zelf in leven was, is het niet verwonderlijk dat sommige beschrijvingen zo gedetailleerd zijn, dat geconcludeerd kan worden dat hij zelf bij de betreffende gebeurtenis of op een bepaalde plaats aanwezig geweest moet zijn.

Doorwerking

Socrates Kerkgeschiedenis werd in de tijd na hem veel gelezen en geciteerd. Hij wordt dan meestal als novatiaan beschouwd, maar dat blijkt geen reden om de inhoud van zijn werk te verwerpen. De kerkhistorici Sozomenus, Theodoretus (beiden tijdgenoten van Socrates), Gelasius van Cyzicus (tweede helft vijfde eeuw) en Johannes van Antiochië (zevende eeuw) hebben uitvoerig gebruik gemaakt van Socrates’ geschrift. Nog in de veertiende eeuw ontleende Nicephorus Callistus aanzienlijke delen aan de Kerkgeschiedenis voor zijn eigen werk. Oude vertalingen zijn bewaard gebleven in het Armeens en het Syrisch. In het begin van de zesde eeuw componeerde Theodorus Lector (of Anagnostes) een samengesteld geheel uit de kerkgeschiedenissen van Socrates, Sozomenus en Theodoretus. Bekender dan dit Griekse origineel is de spoedig daarna verschenen Latijnse versie, de Historia ecclesiastica tripartita, die onder leiding van Cassiodorus door Epiphanius Scholasticus werd gemaakt en gedurende de Middeleeuwen als standaardwerk gold. Het eerste deel van de Historia tripartita is een vrij letterlijke vertaling van het werk van Theodorus, daarna gaat Epiphanius vrijer om met het materiaal van zijn voorganger.
Socrates' Kerkgeschiedenis is een van de belangrijkste bronnen voor onze kennis van de kerk in de vierde en het begin van de vijfde eeuw.
 
(door Hans van Loon)


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Hans van Loon.