In het eerste deel van deze bijdrage wordt beschreven hoe het kerklied 'in de marge' zich ontwikkelde, hoe het functioneerde en hoe het de volksvroomheid - én de pogingen van de kerkelijke overheden om deze bij te sturen - weerspiegelde. Vanaf ongeveer 1950 drong het kerklied meer en meer de liturgie binnen. Het kerklied werd liturgisch lied. Op het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd toegestaan de liturgie in de landstaal te vieren. Hierdoor kwam een grote productie van liturgische gezangen op gang. In het tweede deel van deze tekst wordt de ontwikkeling van kerklied naar liturgisch lied in de twintigste eeuw beschreven, en wordt een schets gegeven van het huidige aanbod van liturgische gezangen.
De periode van 1550 tot heden wordt daarbij verdeeld in zes tijdvakken. Steeds wordt het kerklied in de context van de omringende cultuur, het kerkelijk leven, en in de liturgie van de betreffende periode geplaatst.
De term ‘kerklied’ wordt hier gehanteerd als verzamelnaam voor alle strofische religieuze liederen in de volkstaal. Men spreekt ook wel van geestelijke liederen. De term verwijst hier zowel naar liederen met religieuze inhoud die thuis of bij processies en dergelijke worden gezongen, als naar liederen die ín het kerkgebouw, voor, tijdens of na de officiële liturgie, klinken. We spreken voor de periode vanaf circa 1950 van ‘liturgisch lied’, aangezien in deze periode het kerklied officieel werd toegelaten tot de liturgie. Voor de periode vóór 1950 hanteren we zoveel mogelijk de algemene term ‘kerklied’.
1. Liturgie en kerkmuziek ten tijde van het Concilie van Trente (1545-1563)
Culturele en maatschappelijke schets
De zestiende eeuw was in meerdere opzichten een turbulente periode. Het was de periode van de late Renaissance, de eeuw waarin het humanisme verder uitgroeide, het tijdvak waarin de ene Katholieke Kerk uiteenviel in meerdere geloofsrichtingen.
In cultureel opzicht was Italië het voorbeeld en gidsland. Grote kunstenaars als Leonardo da Vinci (1452-1519), Michelangelo (1475-1564) en Rafaël (1483-1520) brachten werken voort die getuigden van een nieuwe houding. In hun werken kreeg de mens een meer centrale positie.
Maatschappelijk gezien was de zestiende eeuw een periode van grote onrust. De hervormingen door Luther en Calvijn hadden niet alleen hun weerslag op de theologie en de organisatie van de kerk, maar veroorzaakten ook strijd en oproer. In de Nederlanden lag een kiem van onrust in het jaar 1555. In dat jaar deed keizer Karel V afstand van de regering over de Nederlanden en droeg hij de heerschappij over aan zijn zoon Filips II. Filips was volledig georiënteerd op Spanje en streefde naar een gecentraliseerd staatsbestel, waarin voor de politieke vrijheden van de Nederlanden geen plaats was. Eenheid van godsdienst was een van de belangrijkste middelen om de eenheid van zijn rijk te realiseren. Vanuit zijn katholieke levensovertuiging wilde hij elke 'ketterij' uitbannen. Gewelddadige vervolgingen van het calvinisme in de Nederlanden waren een logische consequentie van zijn politieke en godsdienstige opvattingen. Het gevolg was het uitbreken van een opstand, de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), die Filips met het sturen van de Spaanse hertog van Alva probeerde te beteugelen. Tevergeefs! In 1581 verklaarden de noordelijke gewesten zich onafhankelijk van Spanje; in 1585 kregen ze militaire steun van Engeland. De ondergang van de Armada in 1588 betekende het einde van de Spaanse overheersing en de feitelijke bezegeling van de onafhankelijkheid van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Een definitieve, juridische bevestiging volgde in 1648 bij de Vrede van Münster.
In 1573 werd de Rooms-Katholieke Kerk in Holland verboden, andere gewesten volgden. Kerkelijke bezittingen werden door de calvinisten in beslag genomen of vernietigd; kloosters werden opgeheven, pastoors trokken weg of gingen 'ondergronds'. Kerkelijke plechtigheden mochten niet meer plaatsvinden. Toch verdween het katholicisme niet volledig uit de noordelijke gewesten. Lokale overheden lieten de katholieken vaak begaan en zagen semi-ondergrondse activiteiten door de vingers. We spreken van de periode van de schuilkerken.
Liturgie en kerkmuziek in de zestiende eeuw
De kerkmuziek van de late Renaissance stond sterk onder invloed van het humanistisch denken, waarin de mens zelf een centrale positie innam. In de vijftiende eeuw wilde de componist nog met zijn werken een afspiegeling scheppen van de goede verhoudingen in de kosmos. In composities uit zestiende eeuw treden de emoties van mensen steeds duidelijker op de voorgrond. Dit had invloed op de keuze van de teksten die getoonzet werden. Naast het ordinarium missae (kyrie, gloria enz.) stond in de zestiende eeuw het motet centraal: steeds nieuwe teksten, passend bij de kleur van het liturgisch jaar. De omgang van de componist met de tekst en de emoties die bij hem werden opgeroepen, mochten in de muziek tot klinken komen. Naast een groot aantal motetten werden er in de zestiende eeuw ook nog 'missen' gecomponeerd.
De liturgie in de eerste helft van de zestiende eeuw kenmerkte zich door overdaad, pracht en praal. Er was een groot aanbod aan liturgische vieringen; het sociale leven werd bepaald door de vele kerkelijke feestdagen. Deze feestdagen waren niet alleen verplichte rustdagen met eigen liturgische plechtigheden, maar gaven ook aanleiding tot allerlei gemeenschappelijke devotiepraktijken zoals processies en bedevaarten. De officiële liturgie was een exclusieve aangelegenheid van de clerus. De gelovigen volgden de liturgie op afstand als zwijgende toeschouwers. De gezangen werden uitgevoerd door het koor, dat met prachtige polyfone composities de luister van de eredienst vergrootte, maar het volk steeds verder vervreemdde van de liturgie. Kritiek op deze situatie, en met name op de bijgelovige volkspraktijken, kwam onder andere van de christelijk-humanist Desiderius Erasmus (1496-1536) en de hervormer Maarten Luther (1483-1546). Pogingen om de kerk te zuiveren en te vernieuwen werden vanaf de vijftiende eeuw keer op keer ondernomen. Met het Concilie van Trente werd deze vernieuwingstendens door de leiding van de Rooms-Katholieke Kerk overgenomen.
Concilie van Trente (1545-1563)
Tussen 1545 en 1563 verzamelden de paus en de bisschoppen zich gedurende drie zittingsperioden in de Noord-Italiaanse plaats Trente. Dit hervormingsconcilie was niet alleen bedoeld om de theologische problemen op te lossen die door de reformatoren in alle scherpte waren opgeroepen, maar ook om de levenswijze van de clerici en de omgang met de sacramenten door de gelovigen te verbeteren. De kerkleiding zag in dat het nodig was intern orde op zaken te stellen om krachtig tegen het protestantisme op te kunnen treden.
De besluiten van het Concilie van Trente moeten in hun context begrepen worden. Bij opening van het Concilie in 1545 was de breuk tussen de Rooms-Katholieke Kerk en de Reformatie reeds een feit. Het gevolg was dat veel besluiten die in Trente genomen werden, gericht waren tegen de reformatorische stellingnamen. Zo hadden de reformatoren principieel gekozen voor het gebruik van de landstaal in de liturgie. Deze stellingname plaatste de concilievaders voor een probleem. Zij zagen in dat het invoeren van de landstaal tot een beter begrip van de liturgie zou leiden, maar wilden niet breken met de traditie van de Latijnse liturgie. Daarom besloot het Concilie het Latijn als liturgische taal te handhaven en tegelijk de priesters op te roepen de liturgische catechese ter hand te nemen.
De liturgie zelf kwam volgens het Concilie in aanmerking voor herziening, omdat ze te overdadig was. In de loop der eeuwen waren er talloze, vaak lokale gebruiken toegevoegd aan de orde van dienst en was er een grote diversiteit aan liturgische boeken ontstaan. De herziening van de liturgie en de liturgische boeken werd toevertrouwd aan het centrale gezag van de kerk. Pauselijke commissies gingen in de jaren na het Concilie aan het werk. Aldus kwamen enkele nieuwe uitgaven tot stand, waaronder het Breviarium Romanum in 1568 ten behoeve van de getijden, en het Missale Romanum in 1570 voor de misliturgie. Deze boeken werden verplichtend aan heel de kerk opgelegd. Alleen religieuze orden en kerken met een eigen, vastgelegde liturgische traditie van meer dan tweehonderd jaar oud konden ontslagen worden van deze verplichting. Het gevolg van de liturgievernieuwing was een zekere centralisatie. Bovendien werd de clericalisering van de liturgie bevestigd en versterkt: de eredienst mocht alleen door de clerus voltrokken worden; de gewone gelovigen konden slechts toekijken. Volksvroomheid en liturgie liepen als twee gescheiden wegen naast elkaar. De ambtsdrager vierde de eredienst van de kerk; de gelovigen hadden bij gelegenheid van deze eredienst hun eigen 'para-liturgische' vroomheidsuitingen: privégebeden, de rozenkrans, de meditatie tijdens de uitstelling van de hostie, de processie, de kruisweg.
Voor wat betreft de kerkmuziek bleef het
gregoriaans volgens de officiële richtlijnen van het Concilie het belangrijkst. Men had immers gekozen voor de liturgie in het Latijn volgens de Romeinse traditie; het gregoriaans had vanwege de historie een hechte band met deze liturgie. Met het in-gebruik-nemen van het nieuwe missaal in 1570 ontstond de noodzaak te komen tot aangepaste melodieën. In 1614-'15 kwam het nieuwe Graduale uit in twee delen. Het werd gedrukt op de drukpersen van de Italiaanse familie De Medici en heet daarom de
Editio Medicaea.
De invoering van de Editio Medicaea werd niet door Rome als verplicht voorgeschreven, maar overgelaten aan de plaatselijke bisschoppen. Nederland kon daardoor een eigen traditie van gregoriaanse zangboeken behouden. Overigens speelde het gregoriaans in de eeuwen na het Concilie van Trente slechts een geringe rol in de praktijk van de kerkmuziek. Door de clericalisering van de liturgie kreeg de kerkmuziek meer vrijheid. Terwijl de priester de teksten van de officiële gregoriaanse gezangen voor zichzelf uitsprak, zong het koor het eigen repertoire. Er ontstond een scheiding tussen priesterkoor en zangzolder, eenvoudigweg omdat de betrokkenheid van de muziek op de liturgie niet van belang werd geacht voor de juiste en geldige voltrekking van de liturgie. Mede hierdoor bloeide in de eeuwen na Trente de meerstemmige kerkmuziek.
Vanaf circa 1540 zien we in Rome een nieuwe stijl opkomen met melodische lijnen die stapsgewijs verlopen, een regelmatige ritmiek, minder complex contrapunt en frequente toepassing van homofone passages. Representatief voor deze stijl was G. Palestrina. In zijn muziek herkende men de door Trente bepleite eenvoud en soberheid. Hierdoor werd de 'Palestrina-stijl' de norm voor de meerstemmige kerkmuziek.
Het kerklied in de zestiende eeuw
Het Concilie van Trente had zowel een negatieve als een positieve invloed op het kerklied. Ten gevolge van de herziening van de liturgie schafte het Concilie de zogenoemde tropen en sequentia's af. Dit genre muziek was in de hoge en late Middeleeuwen ontstaan door aanpassingen van het gregoriaans aan de 'volksaard', zowel wat betreft de melodie (meer eenvoud) als de tekst (naast het Latijn werd ook de volkstaal toegepast).
Een gunstige uitwerking had het Concilie op het ontstaan van kerkliederen buiten de liturgie. Om de vroomheid en de kennis van het geloof te bevorderen werd bij niet-liturgische, godsdienstige samenkomsten veelvuldig gebruik gemaakt van geestelijke liederen. Vaak waren de liederen die gezongen werden bij catechese-lessen, processies en para-liturgische vieringen zoals het Lof, afkomstig uit het middeleeuwse liedrepertoire.
Bij de katholieke hervorming na het Concilie van Trente speelden de jezuïeten een belangrijke rol. Deze religieuze orde werd gesticht in 1534 door Ignatius van Loyola (1491-1556). De jezuïeten waren onder andere werkzaam in het onderwijs. Al snel ontdekten zij de waarde van geestelijke liederen als hulpmiddel bij de religieuze opvoeding en vorming van het volk. Onder invloed van de jezuïeten verschenen enkele Duitse liedbundels. Met name Petrus Canisius (1521-1597), afkomstig uit Nijmegen maar werkzaam in Duitsland, speelde hierbij een stimulerende rol.
De bloeiperiode voor het geestelijke lied in de Nederlanden lag tussen 1450 en 1550. Twee bundels uit de zestiende eeuw moeten genoemd worden: de uitgave Een devoot ende profitelyck boecxken uit 1539, en de Souterliedekens, een volledig psalter op Nederlandse tekst uit 1540. Beide bundels waren bijzonder populair in de zestiende eeuw; de Souterliedekens beleefde in de jaren 1540-1556 maar liefst 25 herdrukken. De melodieën van beide liedboeken waren grotendeels ontleend aan wereldlijke liederen.
Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw werd steeds meer gecomponeerd in majeur en mineur (tonaal). Melodieën in de oude kerktoonaarden (modaal) raakten uit de tijd. Het geestelijk lied, dat niet gebonden was door liturgisch gebruik, ging mee in deze ontwikkeling. Men zong niet langer het oude lied, maar zocht naar nieuwe, eigentijdse melodieën.
2. De zeventiende eeuw: Contrareformatie en Barok
Emotio en ratio in de muziek
Al vanaf de late Renaissance waren componisten op zoek naar muzikale middelen om 'emoties' te verklanken, Een nieuwe stijl werd hiervoor gevonden: de monodie of recitatief-stijl. Het was Jacopo Peri (1561-1633) die voor het eerst gebruik maakte van deze nieuwe stijl in een opera (Euridice, 1600). Dit werk markeert het begin van de periode die we aanduiden als de Barok. De vernieuwingen in de muziek zijn typerend voor deze periode. Componisten kwamen tot de zogenoemde affectenleer: een systeem van muzikale stijlmiddelen om een woord of begrip in klank uit te beelden. De affectenleer was een objectief systeem van toonschildering, waarbij niet de gemoedstoestand van de componist of luisteraar het uitgangspunt vormde, maar de inhoud van de tekst die getoonzet werd. Emotio en ratio hielden elkaar in evenwicht.
Liturgie
Met het Concilie van Trente was een hervormingsbeweging in de Rooms-Katholieke Kerk op gang gekomen, die we aanduiden als de Contrareformatie. Met name in de liturgische uitingsvormen werd de contrareformatorische geest zichtbaar. De Rooms-Katholieke Kerk toonde door middel van de liturgie haar overweldigende rijkdom. Met name in de architectuur van de liturgische ruimte werd een nieuwe vroomheid zichtbaar: een vroomheid die zich uitte in triomfalisme en optimisme. Het barokke kerkgebouw werd een oogverblindend visioen van de hemel op aarde.
De concrete liturgie die in deze gebouwen gevierd werd, was in zekere zin verstard. Doordat het Concilie van Trente de liturgie had vastgelegd in boeken, werd elke ontwikkeling uitgesloten. De mis werd voltrokken door de priester; de gelovigen volgden dit 'heilig gebeuren' vanuit de verte. Vertalingen van het missaal in de volkstaal waren verboden. Wel waren er kerkboeken met gebeden, uitleg van de mis en vaak ook gezangen. Daarnaast gaven de kerkboeken onderricht in geloofs- en zedenleer. Het doel van de boeken was de vroomheid van de gelovigen in goede banen te leiden.
In de noordelijke Nederlanden bevond de Rooms-Katholieke Kerk zich in een soort 'vacuüm'. Rome had de bestuurlijke structuren van de kerk buiten werking gesteld en de noordelijke gewesten tot missiegebied verklaard, het gebied van de 'Hollandse Zending'. Aan het hoofd van dit missiegebied stond een apostolisch vicaris, die rechtstreeks onder het pauselijk gezag viel. Dankzij een aantal bekwame apostolisch vicarissen kon de Katholieke Kerk zich enigszins herstellen. Zo nam het aantal priesters toe van tweehonderd in 1614 tot bijna driehonderdvijftig in 1645. Deze werden in de parochies, nu aangeduid als 'staties', terzijde gestaan door leken, met name door 'klopjes', ongehuwde vrouwen die assisteerden bij de voorbereiding en de viering van de liturgie, vaak het zangkoor vormden, catechese gaven en huisbezoeken aflegden.
Ondanks het voorzichtige herstel van de Katholieke Kerk in de Nederlanden moesten de liturgie en kerkmuziek in deze schuilkerkenperiode enigszins ingetogen zijn. Daarbij moet onderscheid gemaakt worden tussen de noordelijke en de zuidelijke Nederlanden. Zo viel Brabant weliswaar onder de Staten-Generaal en was er dus ook daar sprake van een schuilkerkenperiode, toch was de situatie minder somber dan boven de rivieren. Een positieve invloed ging uit van het katholieke Vlaams-Brabant. Bovendien waren er enkele soevereine gebieden, met name in Oost-Brabant (Megen, Ravenstein, Boxmeer) waar het katholicisme kon bloeien dankzij de bescherming van adellijke heren.
Het gregoriaans en de meerstemmige Latijnse kerkmuziek
Zoals hierboven reeds gemeld werd, speelde het gregoriaans in de eeuwen na Trente slechts een geringe rol in de praktijk van de kerkmuziek. De oude zang, volgens de Editio Medicaea (1614-15) of - in de Nederlanden - de Amsterdamse drukken, kwam in onvoldoende mate tegemoet aan de wensen van uitvoerders en luisteraars, ondanks de vergaande aanpassingen die het reeds had ondergaan. De meerstemmige Latijnse kerkmuziek ademde in al haar facetten de geest van de Barok. Drie stijlen kunnen onderscheiden worden: de oude Palestrina-stijl, de monodische stijl en de concerterende stijl.
Naast het gregoriaans en de meerstemmige Latijnse composities was er nog een derde vorm van kerkmuziek, wellicht het beste aan te duiden als pseudo-gregoriaans. Zo schreef Henri Dumont (1610-1684) zijn Messes Royales, enkelstemmige missen (ordinarium) in gregorianiserende stijl, aangepast aan de smaak van zijn tijd. Deze missen waren zeer populair en werden door velen nagevolgd. In de Amsterdamse (en ook Leuvense) drukken van de gregoriaanse zangboeken vinden we dergelijke pseudo-gregoriaanse composities onder de titel Missae novae en Cantiones sacrae. De cantiones sacrae bestonden uit nieuwe toonzettingen van populaire hymnen en antifonen. Een belangrijke plaats onder de cantiones namen de zogenoemde elevatie-stukjes in. Dit zijn composities ter ere van de heilige eucharistie op teksten als O sacrum convivium, Ave verum, O esca viatorum. De cantiones sacrae werden voor, na, maar ook tijdens de mis gezongen. Opvallend was het gebruik om de mis te besluiten met een Maria-antifoon. Een dergelijk gebruik vormde oorspronkelijk een onderdeel van het getijdengebed. Blijkbaar werden, in elk geval in de Nederlanden, gebruiken uit het getijdengebed verbonden met de misliturgie.
Het kerklied
Wellicht dankzij de uniformering en regulering van de liturgie door het Concilie van Trente ontstond er in de zeventiende eeuw een groot aantal bundels met geestelijke liederen. Enerzijds waren deze liederen een uiting van een volksvroomheid die zich niet herkende in de officiële liturgie. Anderzijds werd het lied door de kerkelijke overheden gebruikt als een krachtig middel om het ware geloof te verkondigen. Het contrareformatorisch kerklied bezong de geloofspunten die door de reformatoren bestreden werden. Veel liederen hadden een catechetische en normatieve toon en dienden het geloof te versterken. Liederen bij het kerkelijk jaar (waaronder kerst- en passieliederen) waren bedoeld om de volksvroomheid te relateren aan de officiële liturgie. Daarnaast waren er Marialiederen, heiligenliederen en sacraments- of eucharistische liederen, juist onderwerpen die door de reformatoren ter discussie waren gesteld. Dergelijke liederen werden weliswaar buiten de officiële liturgie gehouden, maar niet buiten het kerkgebouw. Men zong ze in de kerk, vóór en na de mis, bij paraliturgische bijeenkomsten van broederschappen, tijdens het lof, of op tocht van heiligdom naar heiligdom bij processies en bedevaarten. Ongetwijfeld werd het geestelijk lied ook gezongen op school en in de huiselijke kring.
Vele liedboeken uit de zeventiende eeuw werden gedrukt in Antwerpen en Leuven. Vanuit deze contreien kwamen de bundels terecht in de Hollandse Zending. De melodieën van de liederen in deze bundels waren vaak eigentijds, ontleend aan wereldlijke chansons, dansen en madrigalen. Ook verschenen er meerstemmige zettingen.
3. De achttiende eeuw: Verlichting
De mens centraal
De Verlichting is een van de kenmerkende stromingen van de achttiende eeuw. De wortels van deze stroming liggen reeds in het filosofisch en wetenschappelijk denken van de zeventiende eeuw. Al in 1637 schreef René Descartes (1596-1650) zijn Discours de la méthode, waarin hij kwam tot de beroemde conclusie ‘Cogito ergo sum’ ('Ik denk, dus ik ben'). De verlichte denkers toonden een groot vertrouwen in het vermogen van de menselijke geest: empirische waarneming en gezond verstand waren de leidende principes. Uitingen van het verlichte denken waren de roep om religieuze tolerantie, de toenemende secularisatie, de verklaring van de Rechten van de mens (1776) en de afschaffing van de standenmaatschappij door de Franse Revolutie (1789).
Radicale geesten wilden vanuit dit denken de religie afschaffen. Toch behield de kerk haar greep op vrijwel elk aspect van het leven; de grote massa van de bevolking had geen enkele twijfel omtrent de waarde van het geloof. Door de nadruk op de persoonlijke verantwoordelijkheid kwam in het geloofsleven het zwaartepunt te liggen op het leiden van een vroom en deugdzaam leven. De kerk moest de gelovigen hierin onderrichten.
Liturgie: stichting door eenvoud en helderheid
In de visie van de verlichte denkers moest de liturgie zich richten op de (zedelijke) opvoeding van de gelovigen. De (moraliserende) preek werd belangrijker geacht dan de sacramenten. Verlichte katholieken keerden zich tegen volkse vroomheidsuitingen zoals bedevaarten en processies. Met name in Duitsland wilde men af van 'overdreven sentimenten' en 'overladen vormen'.
Gregoriaans en meerstemmige Latijnse kerkmuziek
De situatie van het gregoriaans in de achttiende eeuw veranderde nauwelijks ten opzichte van die van de zeventiende eeuw. Men gebruikte de Editio Medicaea of - in de noordelijke Nederlanden - de Amsterdamse drukken. Vanaf circa 1700 verschenen gedurende de gehele achttiende eeuw talloze drukken van de gregoriaanse zangboeken in de Nederlanden, teken dat hier het gregoriaans minder naar de achtergrond werd gedrongen dan in de Duitstalige gebieden.
Frankrijk liet in deze periode een eigen liturgische en kerkmuzikale ontwikkeling zien. Al vanaf het midden van de zeventiende eeuw keerden men zich hier, daarbij ondersteund door Lodewijk XIV (1643-1715), tegen het Romeins-pauselijke centralisme. Er ontstond een eigen vorm van liturgie, aangeduid als neo-gallicanisme.
De meerstemmige Latijnse kerkmuziek ontwikkelde zich in de achttiende eeuw tot de grote symfonische missen zoals we die kennen van J. Haydn (1732-1809, onder andere de Paukenmesse en de Theresienmesse) en W.A. Mozart (1756-1791, onder andere de Krönungsmesse). Daarnaast werd nog steeds het oude contrapunt beoefend, onder andere door Padre Martini (1706-1784), die veel invloed had op Mozart. De concerterende stijl, zoals die ontstaan was in de Barok, werd ook in de achttiende eeuw toegepast. Wel waren er enige vernieuwingen, met name onder invloed van de Napolitaanse opera: het aandeel van het orkest werd belangrijker en meer zelfstandig, de mis kreeg het aanzien van een 'mini-opera' door de opeenvolging van aria's en koorstukken.
Het kerklied van de Verlichting
Terwijl in Duitsland talloze nieuwe liedbundels verschenen, zien we in de Nederlanden een zekere stilstand. De bundels die in de achttiende eeuw uitgegeven werden, waren vooral verzamelbundels. De oude, afzonderlijke liedboeken uit de voorgaande eeuw werden gereviseerd, de teksten werden aangepast, de melodieën vereenvoudigd, de ritmiek werd afgevlakt. Het is de vraag of deze ‘popularisering’ bedoeld was om het volk te doen meezingen tijdens de liturgie. Anders dan in de Duitstalige landen zijn er voor wat betreft de situatie in de Nederlanden geen signalen dat men ernaar streefde tijdens de eredienst liederen in de volkstaal te zingen. De zang in de liturgie werd verzorgd door het koor, in het Latijn. Men leverde nauwelijks kritiek op de gangbare praktijk van het gregoriaans en de meerstemmige Latijnse composities. Het kerklied werd voornamelijk buiten de officiële liturgie om gezongen. Het model van de Duitse Singmesse vond in de Nederlanden dus geen navolging. Wellicht speelde de 'schuilkerk-mentaliteit' hierbij een rol. Hielden de katholieken in de Nederlanden vast aan het Latijn en de daarbij horende kerkmuziek om de eigen identiteit ten opzichte van de protestanten te benadrukken en te verstevigen? De aanpassingen van het kerklied in de achttiende eeuw kunnen wel begrepen worden als pogingen - onder invloed van de Verlichting - om teksten begrijpelijk te maken en aan te passen aan de tijd.
4. De negentiende eeuw: Romantiek
Culturele en maatschappelijke schets
In het algemeen wordt de negentiende eeuw aangeduid als de periode van de Romantiek. Als zodanig wordt deze eeuw gezien als een reactie op de Verlichting. Niet de rede, de ratio, voerde de boventoon, maar het gevoel, de emotio. De muziek die in deze periode gecomponeerd werd, stond ten dienste van de expressie van de gemoedstoestand van componist en uitvoerder. Componisten die we, terugkijkend, aanduiden als de echte romantici, zochten in hun muziek naar... naar wat eigenlijk? De romantici wilden grenzen overstijgen, boven tijd en actualiteit uitgaan; men zocht naar het onbereikbare en koesterde een verlangen naar het onbekende. Hierdoor bloeide in de negentiende eeuw met name de instrumentale muziek, die door haar ongrijpbare karakter beschouwd werd als de meest romantische kunstvorm bij uitstek.
Toch is met het etiket 'Romantiek' de negentiende eeuw slechts ten dele getypeerd. Het is ook een periode van contrasten en van gelijktijdige ongelijktijdigheden. Zo stonden in de eerste helft van de eeuw Verlichting en Romantiek nog naast elkaar. Het verlangen naar het onbereikbare ging gepaard met een grote belangstelling voor het verleden. Een sterke ontwikkeling van de exacte wetenschappen stond tegenover de hang naar het irrationele, het bovennatuurlijke en het onbewuste.
Maatschappelijk gezien was de opkomende industrialisatie één van de meest ingrijpende processen in de negentiende eeuw. Door de industrialisatie ontstonden stedelijke gebieden waar arbeiders woonden en werkten. Dit betekende een verschuiving van een agrarische samenleving, met kleine gemeenschappen, naar een industriële maatschappij, waarin mensen hun plaats moesten zoeken in grote, vaak onoverzichtelijke steden. De arbeiders werden losgeweekt uit lokaal gebonden structuren, die zekerheid, zin en identiteit hadden verschaft. Culturele waarden, waaraan ieder deel kon hebben en die de bevolkingsconcentraties in de steden bij elkaar konden houden, moesten gezocht en aangereikt worden. Enerzijds werden deze culturele waarden aangereikt door scholing, waardoor de arbeiders een gemeenschappelijk referentiekader kregen. Anderzijds werd een zingevingssysteem voor de nieuwe maatschappijvorm gevonden in het nationalisme. Voor de katholieken bracht de trouw aan vaderland en koning problemen met zich mee. Zij maakten immers niet alleen deel uit van de natie, maar ook van de Rooms-Katholieke Kerk, die boven alle naties uitging. De oplossing van dit spanningsveld werd door de kerk gezocht in de versterking van de eigen boven-nationale identiteit. Met name in de periode 1850-1900 veranderde de kerk in een strakke, bureaucratische organisatie met een gemeenschappelijke, heel het leven omvattende cultuur. Door scholing, oprichting van katholieke vakbonden en standsorganisaties, en verspreiding van katholieke geschriften werd een kersteningsoffensief opgezet. De gemeenschappelijke, katholieke cultuur kreeg ook gestalte door de uniformering van de liturgie. Dit leidde tot het verdwijnen van de neo-gallicaanse liturgieën in Frankrijk en de totstandkoming van een gezangenboek met universele aanspraken, de Neo-Medicaea uit 1871. Ten slotte werd ook de volksvroomheid gehomogeniseerd, onder andere door stimulering van de Mariacultus.
In de Nederlanden werd het kerkelijk leven in de eerste helft van de negentiende eeuw nog sterk bepaald door de Verlichting. Sinds 1796 was de scheiding van kerk en staat vastgelegd en werd de vrijheid van godsdienst erkend. Koning Willem I (koning van 1815-1840) bemoeide zich echter intensief met kerkelijke zaken en zag de kerk als instituut om de zeden, orde en eendracht te bewaren. Met de invoering van de nieuwe grondwet in 1848 kregen de katholieken meer bewegingsvrijheid. Langzaam maar zeker begon de Katholieke Kerk zich te emanciperen. In 1853 werd de bisschoppelijke hiërarchie hersteld en hadden de noordelijke provincies niet langer de status van missiegebied. De katholieke emancipatie resulteerde in een katholieke cultuur die enerzijds triomfalisme uitstraalde, anderzijds gekenmerkt werd door het streven de gelovigen weerbaar te maken tegen 'bedreigende' stromingen als socialisme en liberalisme. Een proces van verzuiling kwam op gang, waarbij de katholieken in sterke mate gebonden werden aan de kerk en het hele leven georganiseerd werd langs de lijnen van geloof en kerk.
Liturgie
Voor de liturgie in de negentiende eeuw bleef het missaal van Pius V uit 1570 het uitgangspunt. Voor de gewone gelovigen was het bijwonen van de mis een passieve aangelegenheid. Pogingen om de betrokkenheid van leken bij de officiële liturgie te doen toenemen werden ondernomen door de zogenoemde Liturgische Beweging en Dom P. Guéranger (1805-1875), stichter van de benedictijner abdij van Solesmes in Frankrijk.
In Duitsland kwam in de tweede helft van de negentiende eeuw een vergelijkbare vernieuwingsbeweging op. Ook hier streefde men naar vernieuwing van de liturgie en de kerkmuziek door herbronning en teruggrijpen naar vormen uit het verleden. We spreken van het Caecilianisme. Het Caecilianisme stelde zich ten doel de kerkmuziek te herstellen als integraal onderdeel van de liturgie. Kerkmuziek die geënt was op het model van de wereldlijke muziek, werd afgewezen. In plaats daarvan moest het gregoriaans weer een ereplaats krijgen in de liturgie en werd de muziek van Palestrina, als vertegenwoordiger van de kerkmuzikale praktijk in Rome ten tijde van het Concilie van Trente, het ideaal en model van goede meerstemmige kerkmuziek.
Gregoriaans en meerstemmige Latijnse kerkmuziek
Ten aanzien van het gregoriaans pleitten de aanhangers van het Caecilianisme voor de herinvoering van de Editio Medicaea. Voor de meerstemmige Latijnse kerkmuziek kunnen we verschillende stijlen of richtingen onderscheiden. Voor de grote componisten van de Romantiek was de kerkmuziek geen belangrijk werkterrein. Het lijkt erop dat de romantici zich niet wilden laten binden door de beperkingen van de liturgie en de liturgische teksten. Componisten die toch gebruik maakten van teksten uit de liturgie, onder anderen H. Berlioz (1803-1869), G. Verdi (1813-1901) en G. Rossini (1792-1868), schreven hun werken doorgaans niet voor de eredienst, maar als gloedvolle getuigenis van hun religieuze gevoelens.
Naast composities die doordrongen waren van de geest van de Romantiek verscheen er kerkmuziek waarin de stijlen van de voorgaande eeuwen werden nagevolgd. Zo componeerde A. Salieri (1750-1825) in Napolitaanse stijl, en werd in de missen van F. Schubert (1797-1828) en L. Cherubini (1760-1842) de traditie van de Weense klassieken voortgezet.
Tot slot zien we in de negentiende eeuw kerkmuziek die zich geheel richtte naar het verleden, met name naar de polyfone muziek uit de late Renaissance. Deze gerichtheid, sterk gestimuleerd door het hierboven genoemde Caecilianisme, kwam voort uit het verlangen een eigen, herkenbare kerkmuziek te laten horen en zich te weren tegen de invloed van de wereldlijke muziek. Ook in Nederland vond het Caecilianisme navolgers.
Het kerklied, broederschapslied en devotielied
Voor een goed begrip van het kerklied in Nederland in de negentiende eeuw moeten drie fasen onderscheiden worden. De eerste fase duurde tot circa 1850. De belangstelling voor het kerklied in deze periode was minimaal. Wellicht dat de groei van het aantal koren na 1800 en de daarmee gepaard gaande bloei van de Latijnse meerstemmige missen hiervan de oorzaak was. De tweede fase van het kerklied in de negentiende eeuw was nauw verbonden met de katholieke emancipatie en het daarmee gepaarde gaande 'kersteningsoffensief'. In de hieruit voortkomende katholieke lekenbewegingen bloeide het zogenoemde devotielied. Het devotielied is een vroom lied waarin dank en lof worden uitgezongen ter ere van bijvoorbeeld het Heilig Hart van Jezus, Maria, of een heilige. De derde fase van het kerklied in de negentiende eeuw ving aan rond 1875. Onder invloed van het Caecilianisme en de meer algemene belangstelling voor muziek uit de voorbije eeuwen, kreeg men oog voor het oude kerklied. Men streefde naar een herstel van de melodieën en teksten, die in de voorgaande eeuwen steeds verder waren vereenvoudigd en aangepast. Vanaf circa 1900 groeide de belangstelling voor het Nederlandse volkslied. De Duits-georiënteerde bundels van Eppink kwamen steeds meer onder kritiek te staan. De componist Adrianus Hamers (1871-1929) kwam hieraan tege¬moet met zijn bundel het Psalterke uit 1912. De inhoud is overeenkomstig het inmiddels bekende patroon: liederen voor het kerkelijk jaar en een groot aantal devotieliederen, met name liederen voor Maria, het Heilig Sacrament en het Heilig Hart.
Een laatste belangrijke stap in deze fase van herstel van het kerklied werd gezet in 1935. Inmiddels waren er vele liedbundels naast elkaar in gebruik, waaronder de talloze bundels ten behoeve van congregaties en broederschappen, Het Gulden Wierookvat en Cantemus van Eppink, en het Psalterke van Hamers. De liedbundels gaven vaak van dezelfde liederen verschillende versies. Hierdoor ontstond behoefte aan een soort eenheidsbundel. Deze bundel verscheen in 1935: de Canon of Eenheidsbundel met tweeëntwintig veel gezongen liederen, samengesteld in opdracht van de Nederlandse Sint-Gregoriusvereniging. De Canon is als liedbundel niet veel gebruikt. Wel was dit de eerste stap naar eenheid in tekst en melodie van de meest-voorkomende liederen. Als zodanig heeft de Canon invloed uitgeoefend op latere bundels: de liederen zijn in déze vorm overgeleverd en verspreid.
HET LITURGISCH LIED IN DE TWINTIGSTE EEUW
De geschiedenis van het kerklied in de jaren dertig van de twintigste eeuw werd sterk bepaald door de ontwikkelingen op het vlak van de liturgie. Met name door het toelaten van de landstaal in de liturgie werden nieuwe wegen geopend voor het kerklied. Het kerklied werd liturgisch lied, niet langer functionerend in de marge van de liturgie, maar als integraal onderdeel daarvan.
5. 1930-1960: van kerklied naar liturgisch lied
De Liturgische Beweging
In de eerste helft van de twintigste eeuw stonden de officiële liturgie en de volksvroomheid nog als twee polen van het kerkelijk leven naast elkaar. De gelovigen beschouwden de liturgie als een mysterieus geheel, iets van een andere wereld. Men vond het dan ook niet vreemd dat er een afstand was tussen de liturgie enerzijds en de cultuur waarin men leefde anderzijds. De volksvroomheid stond - in tegenstelling tot de liturgie - wél onder invloed van de cultuur. Zoals we gezien hebben, zetten respectievelijk de Barok, de Verlichting en de Romantiek de toon van het kerklied, dat een van de uitingen was van de volksvroomheid.
De liturgische vernieuwingsbeweging van de twintigste eeuw richtte zich erop de afstand tussen de liturgie en de volksvroomheid te overbruggen. We spreken van de Liturgische Beweging, die aanving met het werk van de hiervoor reeds genoemde Dom Guéranger. De Liturgische Beweging zoals die zich in de eerste helft van de twintigste eeuw verder ontwikkelde, kende drie peilers. De eerste peiler is de aandacht voor bronnenstudie. De basis hiervoor werd gelegd door Guéranger. De herbronning leidde tot de relativering van de ene uniforme Romeinse liturgie. Men kreeg oog voor de evolutie van de liturgie en ontdekte dat er in de loop der eeuwen vele liturgische tradities waren geweest. De tweede peiler is de theologie van de eredienst. Men kreeg oog voor de theologische dimensies van de liturgie en voor de Joodse en Bijbelse wortels van de eredienst. De derde peiler van de Liturgische Beweging wordt gevormd door de pastoraal-liturgische activiteiten. De resultaten van de herbronning en de ontwikkeling van een theologie van de eredienst werden door het 'veldwerk' van het liturgisch apostolaat vertaald naar de praktijk.
Overigens zette de Liturgische Beweging in Nederland pas goed door in de dertiger jaren van deze eeuw. Vanaf 1930 verscheen in wekelijkse aflevering het zondagsmissaaltje Bron van christelijke geest van de uitgeverij Gooi & Sticht. Bovendien ontwikkelde zich in de dertiger jaren het miswekenwerk: liturgische scholing en training door met name paters van diverse orden en congregaties. Juist hierdoor vonden de ideeën van de Liturgische Beweging een bedding in de liturgische praktijk van de parochies.
De pogingen van de Liturgische Beweging om het volk meer actief bij de liturgie te betrekken werden bevestigd en goedgekeurd door enkele pauselijke documenten. Allereerst moet genoemd worden het motu proprio Tra le sollecitudini van paus Pius X uit 1903. In dit document werd actieve deelname aan de liturgie door de gelovigen voor de eerste maal genoemd. De actieve deelname kon onder andere bevorderd worden door invoering van gregoriaanse volkszang, aldus de paus. Dit uitgangspunt werd in 1928 bevestigd in de constitutie Divini cultus sanctitatem van paus Pius XI. Ook in dit document werd de muzikale deelname van de gelovigen beperkt tot het gregoriaans. Het kerklied in de volkstaal werd niet genoemd. Vernieuwend in dit opzicht was de encycliek Mediator Dei uit 1947 van paus Pius XII. In dit document werd toestemming gegeven voor het zingen van liederen in de volkstaal, zij het met de nodige restricties. In feite bevestigde de paus hiermee een praktijk die reeds lange tijd gebruikelijk was in de Duitstalige landen, namelijk de praktijk van de Singmesse.
Gregoriaans en meerstemmige Latijnse kerkmuziek
Al in de negentiende eeuw waren verschillende geleerden begonnen met de bestudering van de oudste bronnen van het gregoriaans. Na een lange periode waarin het gregoriaans was aangepast aan de smaak van de tijd (onder andere in de Editio Medicaea van 1614-15 en de Amsterdamse drukken) ontstond het verlangen om terug te keren naar de 'oorspronkelijke' notatie en uitvoeringswijze. Ook de reeds eerder genoemde Guéranger pleitte voor de terugkeer naar de 'oorspronkelijke manier van zingen' en voor het herstel van de 'oorspronkelijke melodie'. Gelijktijdig werd in Regensburg gewerkt aan het herstel van het gregoriaans, met name door Haberl. Deze baseerde zich echter niet op de oude, middeleeuwse handschriften van het gregoriaans, maar greep terug naar de Medicaea-editie.
Volkszang: gregoriaans of kerklied?
De pogingen van de Liturgische Beweging om de gelovigen te brengen tot een meer actieve deelname aan de liturgie richtten zich ook op de volkszang. We kunnen hierin twee richtingen onderscheiden, die verschilden in zowel muzikale aanpak als in visie op de liturgie. Bovendien vielen de twee richtingen in grote lijnen samen met het onderscheid tussen reguliere clerici (leden van orden en congregaties) enerzijds en seculiere clerici ('wereldheren' of diocesane priesters) anderzijds.
De eerste stroming was verenigd in het zogenoemde miswekenwerk. Vanaf 1936 namen de norbertijnen van de abdij van Berne (Heeswijk) deel aan het miswekenwerk, vanaf 1941 kwamen de capucijnen de gelederen van de misweekleiders versterken. Het miswekenwerk richtte de aandacht op het bevorderen van de actieve deelname van de gelovigen aan de hoogmis. Dit was de voornaamste eucharistieviering op de zondag, waarin de zang werd verzorgd door het koor. De viering van de hoogmis was een plechtig gebeuren, geheel in het Latijn; de zang bestond doorgaans uit een gregoriaans proprium en een meerstemmig ordinarium. De deelname van de gewone gelovigen aan de viering was minimaal. Vanuit het miswekenwerk werd gepoogd de deelname te vergroten door het stimuleren van de gregoriaanse volkszang en het zogenoemde dialogeren. Dit laatste betreft het antwoorden door de gelovigen op de gebeden en aanroepingen van de priester (bijvoorbeeld het afsluitende Amen na een gebed of Et cum spiritu tuo na het Dominus vobiscum door de priester). Voor wat betreft het gregoriaans werd met name het ordinarium geschikt bevonden voor volksdeelname. Dit leidde ertoe dat, heel geleidelijk, de koren de meerstemmige ordinaria gingen vervangen door gregoriaans, met name in de advent en veertigdagentijd.
De leiders van de misweken kwamen in de jaren vijftig in botsing met de diocesane parochiepriesters, vertegenwoordigd in de Federatie van Liturgische Verenigingen. De Liturgische Federatie pleitte voor een volstrekt andere aanpak. Hierbij stond niet de hoogmis in de aandacht, want deze was onaantastbaar en bood geen mogelijkheden voor liederen in de volkstaal, maar de zogenoemde gelezen of stille mis. De gelezen mis was een eucharistieviering zonder zang, die door de priester - grotendeels in stilte - voltrokken werd. Het volk was hierbij aanwezig, keek toe en hield zich ondertussen bezig met (privé )devoties: bidden van de rozenkrans, lezen en bidden uit een kerkboek, zingen van devotieliederen. We zien hier dat de clericalisering van de liturgie en de scheiding van de officiële liturgie en de volksvroomheid ertoe geleid hadden, dat in die vieringen waarin officieel niet gezongen werd, zich de meeste mogelijkheden voordeden voor zang in de volkstaal. In de gelezen mis bestond niet het 'gevaar' dat de volkszang de officiële Latijnse gezangen van hun plaats zou verdringen.
Vanaf de jaren vijftig kwamen rondom de gelezen mis enkele ontwikkelingen samen. Onder invloed van de Liturgische Beweging poogde men de devotieliederen die gezongen werden tijdens de gelezen mis, inhoudelijk meer op de liturgie zelf te richten. Twee liedbundels moeten hierbij genoemd worden: de Parochiebundel en de Gemeenschapsmis.
6. Het liturgisch lied na het Tweede Vaticaans Concilie
Het Tweede Vaticaans Concilie en de vernieuwing van de liturgie
De Liturgische Beweging had zich ten doel gesteld de afstand tussen volk en liturgie te overbruggen. Aanvankelijk meende men dat het voldoende was het volk 'rijp' te maken voor de liturgie als centrum van het kerkelijk leven. Gaandeweg echter ontstond het inzicht dat de liturgie zelf ingrijpende wijzigingen moest ondergaan. Met het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd dit vernieuwingsproces op krachtige wijze voortgezet.
Het eerste document dat door het Concilie werd afgekondigd, was de Constitutie over de liturgie, naar de beginwoorden aangeduid als Sacrosanctum Concilium (4 december 1963). De liturgie wordt in deze Constitutie niet gezien als een handeling van de priester alleen, maar van heel de vierende gemeenschap. Het streven van de Liturgische Beweging naar actieve deelname van allen werd door de Constitutie tot een aangelegenheid van heel de kerk gemaakt én verder uitgewerkt.
Een nieuwe visie op liturgische muziek
Het zesde hoofdstuk van de Constitutie over de liturgie handelt over de 'gewijde muziek'. Dit hoofdstuk was, naast andere teksten van het Concilie, aanleiding tot een grondige herziening van de praktijk van de kerkmuziek.
Na het Tweede Vaticaans Concilie werden de beginselen met betrekking tot de kerkmuziek geconcretiseerd in de instructie Musicam sacram van 5 maart 1967. Het eerste ontwerp voor deze instructie was al gereed in februari 1965. De instructie kon echter pas twee jaar later verschijnen, omdat invloedrijke kerkmusici grote moeilijkheden maakten in Rome. Zij waren bang dat het erfgoed van de kerkmuziek, de meerstemmige Latijnse muziek uit de 'schat der eeuwen', zou verdwijnen. Onder invloed van deze stroming werden passages aan de instructie toegevoegd, die de waarde van dit erfgoed benadrukken. Toch laat Musicam sacram ook een fundamenteel nieuwe houding zien ten opzichte van de muziek in de liturgie. Een vergelijking met een eerdere instructie, van vóór het Concilie, maakt dit duidelijk. In 1958 werd een document uitgevaardigd met de titel: De musica sacra et sacra liturgia ('Over de gewijde muziek en de heilige liturgie'). Muziek en liturgie werden in deze titel naast elkaar geplaatst. Het opschrift van de instructie van 1967 daarentegen luidde: Instructio de musica in sacra liturgia. Muziek werd aangeduid als onderdeel van de liturgie. Niet langer werd muziek beschouwd als verfraaiing en aankleding van liturgische handelingen, maar als liturgie zelf. Muziek is liturgie.
Het gregoriaans na het Tweede Vaticaans Concilie
In het boek Muziek tussen hemel en aarde uit 1985 gaf Helène Nolthenius een pessimistische visie op de toekomst van het gregoriaans na het Tweede Vaticaans Concilie: 'Het Gregoriaans heeft in de meeste kerken afgedaan. Het liet weinig hartzeer achter, want zijn schoonheid was verroest. [...] Een stroming, die althans in Nederland overheerst, heeft gekozen voor een actief getuigen van geloof waarin voor het passief ervaren van schoonheid weinig plaats meer is. [...] Het ziet er naar uit dat van het Gregoriaans als kerkzang de laatste galmen wegsterven.' (p. 10). Op de drempel van het nieuwe millennium lijkt het pessimisme van Nolthenius ongegrond. Het gregoriaans klinkt, nog steeds of opnieuw, op vele plaatsen, zowel binnen als buiten de kerk. Het lijkt erop dat het liturgisch repertoire van het gregoriaans na het Tweede Vaticaans Concilie is uitgewaaierd in verschillende richtingen. Niet alleen in de liturgie, maar ook in de concertzaal en op cd is het gregoriaans te beluisteren. Het gregoriaans is in heel verschillende contexten terechtgekomen.
In de context van kerk, liturgie en liturgievernieuwing doet het gregoriaans zich op verschillende manier voor. Ten eerste zijn er plaatsen waar het gregoriaans nog min of meer vanzelfsprekend tot klinken wordt gebracht: kloosters en parochies waar het gregoriaans dagelijks of wekelijks wordt gezongen als regulier en breed gedragen onderdeel van het liturgisch aanbod.
Ten tweede zijn er parochies waar het gregoriaans, al dan niet als een (onuitgesproken) uiting van protest tegen de liturgievernieuwingen, een zekere positie heeft behouden na de verschuivingen in de zang- en koorcultuur (bijvoorbeeld één keer per maand een zondagse hoogmis, de requiemmis bij begrafenissen). Het ene 'parochiële zangkoor' verloor zijn bijzondere positie, doordat meerdere koren met de daarbij horende doelgroepen hun plaats opeisten. De oude koren namen naast of in plaats van de Latijnse meerstemmige 'missen' en het gregoriaans, Nederlandse gezangen op in het repertoire. Waar het gregoriaans nog gezongen wordt, kan dit wellicht gezien worden als een uiting van een nostalgisch verlangen naar vroeger.
Ten derde is er de invloed van het gregoriaans op de Nederlandstalige liturgische muziek van onder anderen Bernard Huijbers (1922-2003). De composities van Huijbers waren voor de ontwikkeling van de Nederlandstalige liturgische muziek toonaangevend. Huijbers kwam tot een nieuwe melodievorming, die ten dele gebaseerd was op de recitatieven en formuletechniek van het gregoriaans. De tekst vormde voor deze wijze van componeren het uitgangspunt. Behalve Huijbers hebben ook andere componisten zich laten inspireren door de melodievorming en de verhouding woord-toon van het gregoriaans. In enkele gevallen werden oude, geliefde melodieën uit het gregoriaanse repertoire voorzien van een Nederlandse tekst.
Het liturgisch lied
Wie de ontwikkeling van het liturgisch lied vanaf de jaren zestig tot heden in ogenschouw neemt, ontdekt dat er in veertig jaar tijd talloze liederen zijn geschreven en vele bundels - gestencild en officieel gedrukt - zijn verschenen. In tijdschriften en radioprogramma's, middels cursussen en studiedagen, werden de ontwikkelingen op muzikaal-liturgisch gebied op de voet gevolgd, bijgestuurd en van commentaar voorzien.
In het nu volgende deel over het liturgisch lied in Nederland na het Tweede Vaticaans Concilie worden drie wegen bewandeld om de ontwikkelingen in beeld te krijgen. Ten eerste wordt een historische weg bewandeld. Centraal hierbij staat de dichter Huub Oosterhuis (1933-), die - zonder onrecht te doen aan anderen - de belangrijkste schrijver van teksten ten behoeve van de Nederlandstalige liturgie genoemd kan worden. Door de verschillende groeifasen in zijn werk na te gaan, kunnen continuïteit en discontinuïteit met het kerklied van het verleden aan het licht komen. Ten tweede worden enige krachtlijnen geschetst, waarlangs het liturgisch lied zich ontwikkeld heeft. Ten derde wordt de liedbundel Gezangen voor Liturgie (verder afgekort als GvL) besproken en getypeerd. Deze bundel kan beschouwd worden als de katholieke tegenhanger van het Liedboek voor de kerken.
Huub Oosterhuis
Op de eerste zondag van de advent in 1964 (27 november) werd in Nederland officieel de volkstaal in de liturgie ingevoerd. Hiermee werd een ontwikkeling geformaliseerd, die in de praktijk - zoals we zagen in de vorige paragraaf - al veel langer gaande was. In navolging van initiatieven rondom de Gemeenschapsmis (1958) begon de jonge jezuïet en dichter Huub Oosterhuis met het schrijven van teksten voor de liturgie. Intussen was ook mede-jezuïet Bernard Huijbers, (muziek)leraar en koordirigent aan het Ignatiuscollege in Amsterdam, uit onvrede met de schoolmissen, begonnen te experimenteren met Nederlandstalige liturgische muziek. In de zomervakantie van 1960 verbleven Oosterhuis en Huijbers allebei op een landgoed in Zeist. Ze vonden elkaar in hun zoeken naar een nieuwe liturgie. Ze gingen samen aan de slag om iets nieuws te proberen en zo onstond als eerste product van hun samenwerking de Adventsliturgie (uitgegeven in 1962). Dit was het begin van een hechte samenwerking tussen de tekstdichter en de componist, een samenwerking die bijna twintig jaar zou duren.
Toen pater Jan van Kilsdonk, in die tijd benoemd als studentenpastor in de Amsterdamse Studentenekklesia, hun Adventsliturgie had gehoord, vroeg hij Oosterhuis en Huijbers om dit concept van de 'gemeenschapsmis' ook op zijn studenten te beproeven. In 1961 leidde deze samenwerking tot de oprichting van de Studentenwerkgroep voor Volkstaalliturgie, waaruit vervolgens in 1962 de Werkgroep voor Volkstaalliturgie is voortgekomen. Deze Werkgroep is lange tijd hét kader geweest voor de ontwikkeling van nieuwe Nederlandstalige liturgische gezangen.
De eerste liedteksten die Oosterhuis schreef waren gericht op het evangelie van de zondag. In latere liedteksten volgde Oosterhuis de Bijbeltekst minder letterlijk, maar werkte hij meer associatief. In het begin van de jaren zestig ontstond ook het idee de psalmen ten behoeve van de liturgie te vertalen. Dat er behoefte was aan goed zingbare psalmen bleek uit de grote oplagen die de bundeltjes met de psalmen van Gelineau haalden. Joseph Gelineau (1920-2008), een Frans kerkmusicus, had een psalmbewerking gemaakt in de vorm van beurtzangen. Koor- of solozang wisselden af met refreinen voor de hele gemeenschap. Deze manier van zingen werd rond 1956 vanuit Frankrijk in Nederland ingevoerd en sloeg goed aan. Tussen 1957 en 1966 verschenen van de eerste bundel psalmen (Psalmen in Nederlands proza 1957) tien herdrukken! Oosterhuis vertaalde samen met Michel van der Plas, Han Renckens en Pius Drijvers vijftig psalmen.
De liedteksten van Oosterhuis kregen vanaf de jaren zeventig steeds meer een politieke en maatschappelijke kleur. Deze verandering van de inhoud werd niet alleen veroorzaakt door de cultureel-maatschappelijke ontwikkelingen in die jaren, maar vooral door de herontdekking van de kritisch-profetische functie van de Bijbelse geloofstraditie. Vergeleken met het negentiende-eeuwse devotielied was het 'politieke' kerklied een radicale vernieuwing. Overigens probeerde Oosterhuis in zijn teksten het evenwicht tussen 'deze wereld' en 'God' te bewaren. Religieuze diepgang, misschien zelfs mystiek, ging gepaard met politiek en maatschappelijk engagement.
Krachtlijnen in de ontwikkeling van het liturgisch lied
Terugkijkend op de ontwikkeling van het Nederlandstalig liturgisch lied na het Tweede Vaticaans Concilie kunnen enkele, nauw met elkaar samenhangende, krachtlijnen onderscheiden worden. Kort aangeduid betreffen deze krachtlijnen de vorm, de woord-toon verhouding, de invloed van het gregoriaans en de relatie tussen koor- en volkszang.
Door de herontdekking van de rijkdom aan muzikaal-liturgische vormen (acclamaties, beurtzangen, litanieën, gezongen voorbeden) is niet alleen de mogelijkheid geboden om variatie aan te brengen in de viering, maar ook de mogelijkheid om van de liturgie een levendig en communicatief geheel te maken. De verschuiving in de woord-toon verhouding van cantus naar musica in de afgelopen veertig jaar zorgde ervoor dat eenvoudiger meegezongen kon worden dan bij het gebruikelijke strofenlied. Huijbers typeerde de muziek die hij componeerde ten behoeve van de vernieuwde liturgie als elementaire muziek. Elementaire muziek is muziek om te doen, muziek die niet gemaakt is om naar te luisteren, maar om te zingen. Huijbers streefde hiermee een 'democratisering' van de liturgische muziek na.
De derde krachtlijn in de ontwikkeling van het liturgisch lied na het Tweede Vaticaans Concilie is de invloed van het gregoriaans. De invloed van het gregoriaans is ook, en meer direct, zichtbaar in het werk van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (IWVL). De IWVL werd opgericht in 1967 met als doel een volwaardig Nederlandstalig monastiek getijdengebed tot stand te brengen. Het resultaat hiervan werd gepubliceerd in het Abdijboek. Dit project, dat thans grotendeels voltooid is, bestaat uit een volledig psalmenboek, beurtzangen, kantieken, antifonen, hymnen en acclamaties. De samenstellers en componisten, monniken en monialen van benedictijner en cisterciënzer abdijen in Nederland en Vlaanderen, hebben zich laten inspireren door het gregoriaans. Het Abdijboek werd en wordt niet alleen binnen de muren van de kloosters gezongen, maar heeft middels diverse uitgaven zijn weg gevonden naar de parochies.
De vierde krachtlijn ten slotte in de ontwikkeling van het liturgisch lied is de relatie tussen koor- en volkszang. Deze is, door de nieuwe visie op de liturgie als gebeuren waarbij de gehele gemeenschap betrokken is, definitief veranderd. Vóór het Tweede Vaticaans Concilie waren koor- en volkszang strikt van elkaar gescheiden: het koor verzorgde de zang in de officiële liturgie, gregoriaans of meerstemmige composities op Latijnse tekst; het volk zong alleen bij niet-officiële liturgische bijeenkomsten of op momenten dat er officieel geen zang was, namelijk bij de stille of gelezen mis. Na het Tweede Vaticaans Concilie verschenen uiteraard nog steeds werken voor alleen het koor, zowel op Latijnse als Nederlandse tekst, maar belangrijker zijn de composities waarin zowel koor- als volkszang een plaats kregen.
Gezangen voor Liturgie
In 1984 verscheen de eerste editie van GvL. Met deze bundel hebben we een overzicht in handen van veertig jaar ontwikkeling van de Nederlandstalige liturgische muziek. Bij de opzet van GvL is uitgegaan van de eucharistieviering. De keuze van teksten, vormen en genres is daarop afgestemd. De bundel bevat gezangen die door de gemeenschap gezongen kunnen worden, dus eenstemmig materiaal of meerstemmig repertoire dat ook enkelstemmig uitgevoerd kan worden. De inhoud van GvL kent drie hoofdafdelingen: psalmen en kantieken, vaste gezangen, liederen.
Net als het Liedboek voor de Kerken opent GvL met de psalmen. Er zijn echter grote verschillen tussen het psalterium van het Liedboek en de reeks psalmen uit GvL. Het Liedboek heeft alle psalmen opgenomen, in berijmde vorm. In GvL zijn met name die psalmen opgenomen die in het lectionarium (lezingen- of perikopenboek) voor de zon- en feestdagen zijn aangegeven. In de vernieuwde liturgie heeft de psalm als tussenzang tussen de lezingen een prominente plaats gekregen. De psalm is een schakel tussen de lezingen en als zodanig een onderdeel van de verkondiging. In het lectionarium komen ongeveer vijfenzeventig psalmen voor. In de eerste editie van GvL werden eenenzeventig psalmen opgenomen. De tweede hoofdafdeling wordt gevormd door de vaste gezangen. In deze categorie zijn vijf volledige 'missen' (ordinarium: kyrie, gloria enz.) opgenomen en een groot aantal acclamaties en litanieën. De derde afdeling van GvL bestaat uit liederen. In de eerste editie werden honderddrieënzeventig liederen opgenomen (nummers 401-573), uitzonderlijk weinig, zeker in vergelijking met het Liedboek. In de tweede editie werden zesentachtig liederen toegevoegd (nummers 574-659). De liederen zijn alfabetisch geordend, in afwijking van vele andere liedbundels die een ordening op liturgisch jaar kennen. De verscheidenheid in de categorie liederen is groot: strofen- en refreinliederen, doorgecomponeerde liederen, beurtzangen en canons. De samenstellers hebben geput uit een breed en divers aanbod van liturgische gezangen. Een groot aantal liederen is van de hand van het duo Oosterhuis-Huijbers. Daarnaast komen we zowel het oude katholieke devotielied tegen als liederen die geschreven zijn ten behoeve van een meer vrouwvriendelijke liturgie.
In een bespreking van de tweede editie van GvL stelde Jeroen de Wit de vraag of de verschuiving in de woord-toon verhouding (van cantus naar musica) sporen heeft nagelaten in GvL-II. De Wit kwam tot een verrassende conclusie, die ik graag weergeef, bij wijze van afsluiting van dit hoofdstuk en als opmaat voor de toekomst van het liturgisch lied:
'dat zich in de Nederlandstalige composities sinds het concilie een ontwikkeling heeft voorgedaan, waarbij de balans tussen woord en toon, tekst en muziek, weer is rechtgetrokken ten gunste van de muziek. [...] De kritiek die op de eerste editie van GvL kwam, had betrekking op de eenzijdige samenstelling. […] De tweede editie is ruimhartiger, omdat de muziek wordt erkend als wezenlijk onderdeel van de liturgie.' (J. de Wit 1996, p.55-56). De Wit wijst erop dat de verschuiving van cantus naar musica vooral gelegen is in het aanbod van liturgische muziek door componisten en leidinggevende instanties zoals de Gregoriusvereniging. In de praktijk van de parochiële liturgie is het verlangen naar melodie en samenklank nooit geweken.
Bovenstaande tekst is een samenvatting van het hoofdstuk van Martin Hoondert, ‘De rooms-katholieke traditie, circa 1550-2001’, in: J. Luth, J. Pasveer, & J. Smelik (red.), Het kerklied. Een geschiedenis (pp. 43-97), Zoetermeer: Mozaïek, 2001.