Het evangelie volgens Johannes is het vierde en laatste evangelie in de canonieke volgorde van het Nieuwe Testament. In tegenstelling tot de zogenaamde synoptische evangeliën, die een duidelijke onderlinge samenhang vertonen, is het evangelie van Johannes in zijn geheel geschreven door de auteur, of het is gebaseerd op een oudere traditie die ons verder niet bekend is. Dit evangelie werd waarschijnlijk aan het einde van de eerste eeuw na Christus geschreven door een schrijver die zich in de tekst identificeert met de ‘leerling die Jezus liefheeft’. Tegenwoordig bestaat er echter consensus dat het evangelie van Johannes niet moet worden toegeschreven aan de apostel, maar aan een leerling van de johanneïsche school. Van alle evangeliën is het evangelie volgens Johannes het meest theologisch doordacht; het heeft een duidelijk christologisch karakter.
Het evangelie volgens Johannes neemt een geheel eigen en unieke plaats in onder de evangeliën. Ten eerste kan men de evangeliën indelen in enerzijds de synoptische evangeliën en anderzijds het evangelie volgens Johannes. Dit duidt erop dat de auteur van het evangelie volgens Johannes zich niet liet inspireren door dezelfde bronnen als de auteurs van de synoptische evangeliën, of dat hij zich een dergelijke mate van vrije interpretatie permitteerde dat deze bronnen niet in het eindresultaat herkenbaar zijn. Het evangelie volgens Johannes is bovendien het meest theologisch doordachte evangelie van de vier: geen van de synoptische evangeliën vertoont een dergelijke mate van verregaande reflectie als het evangelie van Johannes. Tevens is dit het enige evangelie dat wordt ingeleid door een proloog (Joh 1:1-18) waarin de heilbrengende activiteit van de Zoon voor zijn incarnatie worden toegelicht. Deze inleiding op het evangelie is een van de meest herkenbare passages uit de Bijbel vanwege het veelvuldig gebruik in de liturgie. Verder is opvallend dat het evangelie volgens Johannes in de canonieke volgorde van het Nieuwe Testament het Lucaanse dubbelwerk onderbreekt; het neemt zijn plaats in na het evangelie van Lucas, maar voor het boek Handelingen.
Het evangelie werd waarschijnlijk tussen 90-100 na Christus geschreven. Er is een fragment van een papyrusrol gevonden met daarop een passage uit Joh 18. Dit fragment wordt gedateerd rond 110-120 na Christus en is daarmee het oudste ontdekte fragment van de evangeliën. Traditioneel wordt het evangelie toegeschreven aan de apostel Johannes maar het wordt tegenwoordig waarschijnlijker geacht dat een leerling van de zogenaamde Johanneïsche school het evangelie heeft geschreven. Evenwel berusten beide alternatieven op een sterke relatie tot de oorspronkelijke apostelen.
Het evangelie van Johannes kent een aantal karakteristieke eigenschappen. Zo wordt bijvoorbeeld in Joh 20:30-31 de doelstelling van het evangelie geformuleerd: ’30 Nog veel andere tekenen heeft Jezus voor de ogen van de leerlingen verricht, die niet in dit boek zijn neergeschreven. 31 Die welke u hier vindt, zijn neergeschreven opdat u zult geloven dat Jezus de Messias is, de Zoon van God, en opdat u door te geloven leven zult bezitten in zijn naam.’ Hieruit spreekt het uitgesproken christologische karakter van het evangelie en het belang dat de auteur hecht aan de tekenen die door Christus verricht worden. Deze zogenaamde tekenen verwijzen naar de wonderen die Jezus in dit evangelie verricht. Een opvallende structurele eigenschap van het evangelie volgens Johannes is de vaak voorkomende afwisseling van wonderen en redevoeringen door Jezus. De wonderen of tekenen verwijzen naar een diepere of hogere realiteit: de lezer wordt erop gewezen dat Jezus niet alleen naar zijn doen en laten afwijkt van zijn tijdgenoten, maar dat hij wezenlijk (dat wil zeggen: essentieel) anders is dan de mensen om hem heen. Jezus is de Messias, de Gezalfde, de Zoon van God.
Het evangelie volgens Johannes bevat een tweetal herrijzenisverhalen. Na het eerste herrijzenisverhaal in Joh 20 lijkt het alsof het boek wordt afgesloten met de verwoording van de bedoeling van het boek in de verzen Joh 20:30-31. Maar hierop volgt hoofdstuk 21, dat hierdoor vaak als latere toevoeging wordt beschouwd. In dit tweede verrijzenisverhaal is een bijzondere taak weggelegd voor de apostel Petrus: hij wordt in Joh 21:15-19 door Jezus aangewezen als ‘herder van zijn schapen’.