Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Hans van Loon
Dossiers » Huwelijk in de vroege kerk » introductie » Het huwelijk in de vroege kerk (tot aan Augustinus)

Het huwelijk in de vroege kerk (tot aan Augustinus)

De Romeinse oudheid

In de Romeinse oudheid werd met ‘huwelijk’ (nuptiae) de eenheid en de verbonden­heid voor het leven (coniunctio omnis vitae) aangeduid, gebaseerd op consensus. De eenwording vond veelal symbolisch plaats, bijvoorbeeld door het elkaar geven van de rechterhand (dextrarum iunctio). Het bijbehorende werkwoord iungere, dat aangaf dat de bruid werd verbonden aan de bruidegom, werd vaak als synoniem gebruikt voor nubere, in het huwelijk treden. Als een vrouw trouwde, werd er gesproken over nubere viro, letterlijk: een sluier voor haar man aandoen. De man die trouwde, werd geacht ‘zijn vrouw te leiden’ (ducere uxorem). De meest essentiële rituelen bij het aangaan van een huwelijk, naar het nubere met nuptiae aangeduid, waren dus het sluieren en het leiden.

Uit vroege Romeinse wetsteksten valt af te leiden dat nuptiae tot het persoonlijk recht behoorde en, evenals het synoniem matrimonium, werd gebruikt om te verwijzen naar de huwelijkse staat. In matrimonium (van mater, moeder) kwam echter ook tot uitdrukking dat de vrouw en de kinderen die zij baarde, deelden in de sociale status van haar man. Tot aan Justinianus (ca. 482-565) werd er onderscheid gemaakt tussen een ‘recht­sgeldig huwelijk’ (iustae nuptiae of matrimonium iustum of legitimum) en een ‘niet-recht­sgeldig huwelijk’ (matri­monium iniustum, ook aangeduid met matrimonium iuris gentium). Om hun huwelijk rechtsgeldig te doen zijn moesten de partners aan diverse voorwaarden voldoen, die samengevat werden met de term conubium, het recht om te trouwen.

Een eerste voorwaarde was dat beiden Romeins staatsburgerschap bezaten. Tot aan de wet van de volkstribuun Canuleius (445 v. Chr.) moesten zij ook tot dezelfde sociale klasse behoren; een huwelijk tussen patriciërs en plebejers was niet rechtsgeldig. Een tweede belangrijke voorwaarde was het voornemen om gehuwd te blijven (de affectio maritalis of mens matrimonii). Er was sprake van de relatie­vorm die met ‘niet-rechtsgeldig huwelijk’ werd aangeduidals aan één of meer voorwaarden niet was voldaan. Als bij een van de partners affectio maritalis ontbrak, werd de relatie concubinatus genoemd. Slaven, castraten, jongens onder de 14 en meisjes onder de 12 hadden niet het recht om te trouwen. De partner­relatie van slaven werd met contubernium aangeduid.

In 18 v. Chr. vaardigde keizer Augustus een wet uit met het doel te bevorderen dat meer kinderen binnen een rechtsgeldig huwelijk geboren zouden worden en om hun legitimiteit veilig te stellen. De wet werd in 9 na Chr. uitgebreid door de consuls Marcus Papius Mutilus en Quintus Poppaeus Secundus (de lex Julia et Papia Poppaea). Aan het hebben van wettige kinderen werden bepaalde voor­rechten verbonden (ius liberorum). De erfrechtelijke sancties voor gehuwden zonder kinderen werden door keizer Constantijn echter opgeheven en definitief afgeschaft door Justinianus, omdat binnen het christendom de waardering voor onthouding binnen het huwelijk was gegroeid.

In de vroege Republiek, tot aan de eerste eeuw voor Christus, kon een vrouw overgaan van de manus van haar vader naar die van haar man. Dat betekende dat zij binnen het huwelijk een wettelijke positie kreeg die te vergelijken was met die van een dochter. Vanaf de eerste eeuw v. Chr. werd een vrij huwelijk gebruikelijk, waarbij de vrouw haar eigen rechten kreeg. Er waren drie vormen om een manus-huwelijk aan te gaan. De meest conventionele was de oude patricische huwelijks­ceremonie (de confarreatio). Een tweede vorm was de coemptio, een symbolische koopakte, en tenslotte volgens het gewoonterecht (usus): door een jaar lang zonder onderbrekingen samen te leven.

De huwelijksceremonie

Het woord nuptiae verwijst in Romeinse wetsteksten niet alleen naar het huwelijk, maar kan ook de huwelijksceremonie aanduiden, waarin bruid en bruidegom elkaar de affectio maritalis beloven en hun consensus publiekelijk tonen. Juristen verschillen erover van mening op welk moment van de ceremonie het huwelijk feitelijk voltrokken werd: als de bruid het huis van de echtgenoot werd binnen­geleid (deductio), bij het aantrekken van de sluier (de gele flammeum; nubere), bij de overgang van de bruid naar haar echtgenoot, bij de ontvangst van vuur en water, bij het elkaar geven van de rechterhand, of bij het losmaken van de (kuisheids)gordel van de bruid. Noch de consummatie in de huwelijksnacht, noch het tekenen van een huwelijks­contract worden als het essentiële moment beschouwd.

De deductio vond plaats onder aanroeping van de huwelijksgod Hymenaeus, de bruid doneerde munten aan de goden van de kruispunten en sprak middels de woorden uit de confarreatio haar instemming uit: ‘Ubi tu Gaius, ego Gaia’ (de veelvoorkomende namen Gaius en Gaia nemen hierbij de plaats in van de feitelijke namen). Het kwam ook voor dat de man zijn vrouw vuur en water gaf om te laten zien dat hij haar kon onderhouden, en dat zij hem in ruil daarvoor een munt gaf, die de coemptio representeerde. Voor en tijdens het betreden van de slaapkamer werden door de bruid goden als Mutinus Titinus omwille van de vruchtbaarheid en Juno of Concordia met het oog op de statusverandering tot matrona aangeroepen. Als man en vrouw de slaapkamer (thalamus) binnengingen, zongen vrienden en gasten epithalamia-liederen.

Het christelijk gebruik vóór Augustinus

De wetten die het huwelijk reguleerden in het (latere) Romeinse Rijk (ca. 200 na Chr.) wijzigden in de christelijke Germaanse en Byzantijnse rijken van de vroege middeleeuwen fundamenteel door de invloed van de geestelijke schrijvers in de derde en de vierde eeuw. Het uitsluiten van slaven van het huwelijk kwam tot in de tiende eeuw voor, hoewel christelijke auteurs zich sinds de derde eeuw al hadden verzet tegen het beperken van het huwelijk tot vrije burgers. Hun verzet is te herleiden tot de christelijke ethiek waarin seksuele trouw verplicht is. Deze ethiek had een emancipatoir karakter. Volgens de Apostolische overlevering (2e eeuw) moet een slavin die de concubine van haar meester is, tot de doop worden toegelaten als zij kinderen heeft opgevoed en er geen andere mannen zijn. Een mannelijke doopkandidaat moet zijn concubine wegsturen of met haar trouwen; is hij daartoe niet bereid dan volgt geen doop.

Controverses

In de tweede eeuw werd de visie op het huwelijk bepaald door polemieken van de orthodoxe schrijvers met encratisten, gnostici en montanisten. Omdat seksualiteit werd beschouwd als een gevolg van de erfzonde, dienden christenen volgens de rigoristische visie van (een heterogene groep) encratisten onthouding (egkrateia) na te streven. Irenaeus, Clemens van Alexandrië en Eusebius van Caesarea veroordeelden hun levensorde en de hiermee samenhangende afwijzing van het huwelijk. In hun depreciatie van alle materie als bezoedeling van de ziel gaven gnostici als Marcion een dogmatische basis aan het encratisme en veroordeelden zij het huwelijk als werk van het vlees. Hij werd door Tertullianus veroordeeld om zijn extremisme. Hoewel ook hun eigen werk niet vrij was van encratische tendenzen, veroordeelden Irenaeus en later ook Hieronymus Tatianus, omdat hij iedere seksuele handeling als uitspatting beschouwde.

Dezelfde tendenzen zijn bij Cyprianus en Origenes te onderkennen. In het derde-eeuwse montanisme is een mildere vorm van afkeer van het huwelijk te herleiden tot een hang naar extreme volmaaktheid met het oog op het einde van de wereld. Terwijl Tertullianus in Aan mijn vrouw positief is over het huwelijk, hoewel hij onthouding hoger acht, veroordeelt hij het (monogame) huwelijk in zijn latere, meer rigoristisch-montanistische periode weliswaar niet, maar hij omschrijft het wel als zwak en onvolmaakt in vergelijking met de maagdelijkheid, die hij een hoger goed acht.

In de vierde eeuw benadrukte Jovinianus dat iedere christen toegang heeft tot het heil door middel van het sacrament van de doop, ongeacht de mate van ascese. Er volgde een scherpe polemiek met Siricius van Rome, Ambrosius van Milaan, en vooral met Hieronymus. Siricius benadrukte de meerwaarde van het celibaat, Ambrosius die van de maagdelijkheid en Hieronymus die van de ascese en het priesterschap ten opzichte van het huwelijk, waarbij Hieronymus welhaast in encratisme vervalt in zijn apologie voor de ascese en de harde kritiek op Jovinianus’ appreciatie van het huwelijk. Hij acht het huwelijk braaksel, waar geen weduwe naar wil terugkeren en noemt het soms zelfs een slechte levensstaat.

Leer

Vooral in polemieken ontwikkelden zowel Griekse als Latijnse vaders dus de gedachte dat onthouding in het evangelie niet geboden maar wel aangeraden wordt. Johannes Chrysostomus en Ambrosius stellen dat het huwelijk geen obstakel is voor het heil, omdat God het anders niet zou hebben ingesteld; gehuwden kunnen ook goed en vroom leven. Het huwelijk is ook door Christus geheiligd, bijvoorbeeld door zijn aanwezigheid op de bruiloft in Kana. Het huwelijk wordt aangegaan om kinderen te verwekken, en is ontontbindbaar. Het meest uitgewerkt werd evenwel de gedachte dat zowel huwelijk als maagdelijkheid goed zijn, maar de maagdelijkheid een hoger goed, al houdt de voorkeur voor onthouding geen weerzin jegens of veroordeling van het huwelijk in.

Met betrekking tot de kwestie of het huwelijk door God is ingesteld of na de zondeval is ontstaan zijn de vaders vóór Augustinus niet eenduidig. Origenes maakte een onderscheid tussen het geschapen-zijn van de mens naar het beeld van God (poiein) en het gekneed zijn in materie (plattein), hetgeen het sekse-onderscheid teweegbracht. Gevolg was een ambivalente waardering van het huwelijk, al ziet hij het huwelijk niet als gevolg van de zondeval. Evenals Gregorius van Nyssa neigt Chrysostomus er wel naar het huwelijk als gevolg van de zondeval te zien. Hieronymus verwerpt ook in zijn meest encratisch getinte werken tegen Helvidius, Jovinianus en Vigilantius het huwelijk niet en hij beklaagt zich erover dat men hem dit verwijt. Het aangaan van een tweede huwelijk na de dood van de partner wordt door Clemens van Alexandrië, Origenes, Chrysostomus en Ambrosius niet veroordeeld, maar ook niet aanbevolen. Hieronymus en vooral Tertullianus spreken sterker hun weerzin uit. De laatste veroordeelt een tweede huwelijk als de weg naar Sodom en Gomorra.

Veel minder dan bij de morele waarde van het huwelijk hebben kerkvaders in Oost en West in de lijn van Paulus het huwelijk als symbool van de eenheid tussen Christus en zijn kerk uitgewerkt. Uit de weinige legislatieve teksten rond het huwelijk valt af te leiden dat Callistus, bisschop van Rome, het een patriciërsvrouw toestond een man van lagere stand te huwen. Uit Tertullianus’ Over de krans van de soldaat en de canones 15- 17 van het concilie van Elvira (ca. 306) wordt duidelijk dat het huwelijk tussen heidenen, Joden en ketters enerzijds en christenen anderzijds onwenselijk en ongeoorloofd was (maar dus ook voorkwam). Het is een christen ook verboden zijn schoondochter te huwen (Elvira, canones 61, 66) of, zoals Basilius resumeert, voor religieuzen, ‘maagden’ en weduwen om te huwen. Ignatius merkt op dat een christelijk huwelijk met goedkeuring van de bisschop gesloten moet worden, omdat niet de passie maar God in het huwelijk regeert.

Ceremonieel

Wat het huwelijksceremonieel betreft is uit Tertullianus’ Aan mijn vrouw af te leiden dat het huwelijk ten overstaan van een priester werd gesloten en gezegend, terwijl God het in de hemel ratificeert. Dat de christelijke huwelijksliturgie elementen van het het Romeins ceremonieel bevatte, valt ten slotte op te maken uit een brief van Siricius, die gewag maakt van de omsluiering (velatio), en uit een brief van Ambrosius, die aan deze handeling, samen met de zegen (benedictio), door de priester gedaan, een symbolische interpretatie geeft. De velatio doet recht aan de klassieke oorsprong van nuptiae, maar de sluier symboliseert ook de duisternis die soms op de aarde en in het huis heerst. Gregorius van Nazianze vermeldt ook de samenvoeging van handen van echtelieden door de priester.
 
(door Paul van Geest)
 


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Paul van Geest.