De Cappadociërs situeren hun trinitarische godsconcepties tussen de godsconceptie van Arius / Eunomius en die van Sabellius. Hiermee zijn de fronten tevens gedefinieerd, namelijk het tritheïsme en het modalisme, d.w.z. (1) het bestaan van drie goden en (2) het bestaan van één God die afhankelijk van de situatie een ander masker opzet, namelijk dat van de Vader of van de Zoon of van de heilige Geest.
Het front van het tritheïsme had voor de Cappadociërs de gestalte van het arianisme en het daarvan afgeleide semi-arianisme. Het arianisme kreeg in hun tijd een gezicht in de persoon van Eunomius van Cyzicus (ca. 330-394/96). Hij vertegenwoordigde een radicale variant van het arianisme door te stellen dat er geen enkele gelijkenis bestaat tussen God de Vader en de Zoon. Zijn opvattingen zijn door Basilius en Gregorius van Nyssa nadrukkelijk bestreden in hun boeken Contra Eunomium.
Het semi-arianisme kreeg een gezicht in Eustathius van Sebaste (ca. 300-380). Hoewel Basilius aanvankelijk een vriendschappelijke betrekking met hem onderhield, bekoelde hun vriendschap toen Eustathius voorman werd van de geestbestrijders in Klein-Azië. Geestbestrijders beleden wel de godheid van de Zoon, maar ontkenden dat de heilige Geest als een derde persoon tot de godheid behoorde. Basilius heeft deze opvatting uitvoerig bestreden in zijn traktaat Over de heilige Geest. Tegen het front van het tritheïsme benadrukten de Cappadociërs de gelijkgoddelijkheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Het andere front was het modalisme, of zoals de Cappadociërs dat noemden: het sabellianisme. Hoewel het sabellianisme een ketterij uit de derde eeuw was, kende het in het midden van de vierde eeuw in de ogen van sommigen een opleving in de theologie van Marcellus van Ancyra (ca. 285-374). Tegen het front van het modalisme benadrukten de Cappadociërs het afzonderlijke bestaan in de godheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest.
Naast deze twee fronten is er nog iets waartegen de Cappadociërs zich keren, namelijk de godsconceptie van Origenes (ca. 185-254). Origenes leerde als midden-platonist dat de hoogste God niet in een directe relatie met de veranderlijke en dus vergankelijke wereld kan staan. De relatie tussen God en de wereld wordt bemiddeld door de Logos en de Geest. Volgens Origenes is God (de Vader) als ‘bron van de godheid’ de eigenlijke God. De Logos / Zoon en de heilige Geest zijn gesubordineerd aan de Vader. Hoewel het subordinationisme geen apart front vormt, is het wel een positie die de Cappadociërs afwijzen. Deze correctie op de traditie vinden we impliciet in hun polemiek tegen Eunomius van Cyzicus en Eustathius van Sebaste.
Het tritheïsme en het modalisme worden door de Cappadociërs om verschillende redenen afgewezen. Het tritheïsme wordt afgewezen vanwege zijn implicaties voor de soteriologie. Onder verlossing werd door theologen die in lijn met de geloofsbelijdenis van Nicea dachten, vergoddelijking verstaan, waarbij geldt dat wat niet door God (in de Zoon) is aangenomen, niet is verlost. Met de incarnatie, het aannemen van de menselijke natuur, van de Zoon vindt de verlossing plaats. Aangezien de Zoon en in het verlengde daarvan de heilige Geest bij de verlossing van Godswege zijn betrokken, moeten ze beiden volgens de Cappadociërs wel tot de godheid behoren. Doordat de Zoon en de heilige Geest tot de godheid behoren, is er geen verschil in natuur tussen hen en de Vader. Het modalisme wordt door de Cappadociërs afgewezen vanwege zijn aanname van slechts één hypostasis, waardoor het eeuwige bestaan van de Zoon naast de Vader en de zelfstandige werking van de heilige Geest worden geloochend.
De trinitarische godsconcepties van de Cappadociërs worden tot het ‘Neunizänismus’ gerekend. Onder ‘Neunizänismus’ wordt de interpretatie van de geloofsbelijdenis van Nicea verstaan die gebruik maakt van het onderscheid tussen ousia en hypostasis met volledige erkenning van de wezenseenheid van de Zoon met de Vader. Als beginpunt van het ‘Neunizänismus’ wordt de zogenoemde Tomus ad Antiochenos (362) van Athanasius van Alexandrië genomen. In deze brief worden de belangrijkste termen voor de trinitarische godsconcepties van de Cappadociërs al gedefinieerd: het ene goddelijke wezen wordt er ousia genoemd, terwijl de Vader, de Zoon en de heilige Geest als drie ‘hypostases’ worden aangeduid.
De achtergrond van de godsconceptie van het ‘Neunizänismus’ is gelegen in de voorstelling van een onvermengde eenheid. Dit is een eenheid waarvan de bestandsdelen zich niet laten vermengen. Een bekend voorbeeld van een onvermengde eenheid in de oudheid is de mens als een samenstelling van lichaam en ziel. Beide zijn noodzakelijk voor het mens-zijn. Nu is het lichaam sterfelijk en de ziel onsterfelijk. De mens is dus een eenheid van twee onvermengbare delen. Door God als een onvermengde eenheid te denken, kunnen de Vader, de Zoon en de heilige Geest een werkelijk bestaande drieheid zijn zonder dat dat ten koste van hun eenheid gaat. Het veelvuldig voorkomen van de onvermengde eenheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest in het werk van de Cappadociërs toont aan dat ze daadwerkelijk van deze voorstelling zijn uitgegaan.
De Cappadociërs gebruikten verschillende termen om de onvermengde eenheid in de Triniteit bespreekbaar te maken. De eenheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest is bij hen gelegen in hun gezamenlijke wil en handelen – er is dus één act-centrum – en in hun gemeenschappelijke natuur. De hiermee corresponderende termen zijn monarchia (heerschappij door één) voor het gezamenlijke handelen, en ousia (wezen) en physis (natuur) voor de gemeenschappelijke natuur. Door over God als één ousia te spreken, stemmen de Cappadociërs in met de geloofsbelijdenis van Nicea. De ene ousia van de Vader, de Zoon en de heilige Geest is namelijk verenigbaar met het homoousios van Nicea.
De term die de meeste problemen in de Cappadocische triniteitsleer oplevert, is hypostasis. In de vierde eeuw werd hij zowel gebruikt om er de goddelijke eenheid als het afzonderlijke bestaan van de Vader, de Zoon en de heilige Geest mee aan te duiden. Bovendien werd hypostasis in Nicea als synoniem van ousia gebruikt. De Cappadociërs volgen Origenes wanneer ze over drie ‘hypostases’ als drie individuele realiteiten spreken, waarbij de gedachte aan subordinatie in de godheid wordt uitgesloten. Deze drie individuele realiteiten worden soms ook prosôpa genoemd, mits de idee van hun afzonderlijke bestaan wordt gehonoreerd. Prosôpon was voor de Cappadociërs een lastige term, aangezien Marcellus van Ancyra deze term ook gebruikte. Wanneer Basilius de term gebruikt, voegt hij er onmiddellijk aan toe: ‘maar het is noodzakelijk te belijden, dat elke prosôpon in een werkelijke hypostasis bestaat’. Door deze nadere verklaring krijgt de term prosôpon bij Basilius een andere betekenis dan bij Marcellus van Ancyra, namelijk ‘persoon’.
Hiermee zijn we aangekomen bij een belangrijk kenmerk van de trinitarische godsconcepties van de Cappadociërs, namelijk het onderscheid tussen ousia en hypostasis. Basilius van Caesarea en Gregorius van Nyssa verduidelijken dit onderscheid aan de hand van voorbeelden. Zo vergelijken zij de goddelijke ousia met de menselijke natuur en de ‘hypostases’ met drie mensen. Dat wat mensen gemeenschappelijk hebben, wordt aan de menselijke natuur toegeschreven, terwijl hun onderlinge verschillen de afzonderlijke personen bepalen. Dit geldt naar analogie ook voor God. Alle eigenschappen die de Vader, de Zoon en de heilige Geest gemeenschappelijk hebben, behoren tot de ene ousia, terwijl de specifieke eigenschappen van de Vader, de Zoon en de heilige Geest aan de afzonderlijke ‘hypostases’ worden toegeschreven. Doordat ze deze specifieke eigenschappen bezitten, wordt een eventuele vermenging uitgesloten.
Het belangrijkste kenmerk van de godsconcepties van de Cappadociërs is dat de gemeenschappelijke ousia wordt geconstitueerd in de drie ‘hypostases’. In hun theologie is de Vader niet ‘bron, beginsel en oorzaak van de godheid’, zoals nogal eens wordt gesuggereerd. Dit blijkt als we de geloofsbelijdenis van Nicea (325) met die van Nicea-Constantinopel (381) vergelijken. In Nicea wordt over de verhouding van Vader en Zoon als volgt gesproken: ‘En in één Heer Jezus Christus, de Zoon van God, voortgebracht uit de Vader als Eniggeborene, dat wil zeggen: uit de ousia van de Vader, God uit God, Licht uit Licht, etc.’ De Zoon wordt hier uit ‘de ousia van de Vader’ voortgebracht, die als de uiteindelijke grond van de godheid wordt beschouwd. Vergelijken we dit met de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel, dan valt er gelijk één ding op: er wordt niet meer over de ousia van de Vader gesproken. ‘En in één Heer Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, voortgebracht uit de Vader voor alle tijden, Licht uit Licht, etc.’ Deze verandering is mede te danken aan de Cappadociërs. Zij hebben namelijk een groot stempel gedrukt op de herformulering van de geloofsbelijdenis van Nicea. Anders gezegd, de persoon van de Vader is bij hen niet langer in oorsprong verbonden met het goddelijke wezen. In hun theologie is de Vader enkel ‘oorzaak’ (aitia) van de Zoon en de heilige Geest.
Volledige symmetrie tussen de Vader, de Zoon en de heilige Geest sluit genetische of causale verhoudingen in de Triniteit uit. Voor de Cappadociërs heeft de Vader dan ook geen genetische prioriteit, maar enkel logische prioriteit. Kijken we naar hun godsconcepties dan zien we dat de specifieke eigenschappen (idiotêtes) van de Vader, de Zoon en de heilige Geest het onderscheid tussen de ‘hypostases’ aanduiden: niet verwekt zijn (agennêsia) voor de Vader, verwekt zijn (gennêsis) voor de Zoon en uitgaan (ekporeusis) voor de heilige Geest. De laatste twee eigenschappen wijzen op een afhankelijkheid van de Vader, zodat er ook wel van oorsprongsrelaties wordt gesproken. Toch zijn ze niet bedoeld als aanduidingen van oorsprongsrelaties. De specifieke eigenschappen dienen bij de Cappadociërs namelijk niet om de eenheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest te waarborgen. Agennêsia, gennêsis en ekporeusis dienen alleen om het bestaan van de drie afzonderlijke ‘hypostases’ in de godheid aan te duiden.