In 1147 werd Lissabon veroverd op de Moren. De kruisvaarders hadden grote invloed in Portugal, omdat zij koning Alfons hielpen in de strijd tegen de mohammedanen. Waarschijnlijk was de vader van Sint Antonius ook zo’n kruisvaarder uit Frankrijk of Duitsland in dienst van de koning. Zijn naam was Martino. Samen met Maria, welke misschien van koninklijke bloede is geweest, kreeg hij een zoon, die we nu kennen als Antonius van Padua. Ze noemden hem Fernando. Fernando’s geboortehuis stond ten westen van de kathedraal van Lissabon, de Sé. Daar werd het kind ook gedoopt. Tegenwoordig staat er een kerk gewijd aan Antonius op de plek van zijn geboortehuis, maar in de crypte kun je een gedeelte van het huis nog bezoeken. Het is het jaar 1195 of 1196. Behalve Fernando werden er ook andere kinderen geboren uit het huwelijk van Martino en Maria, maar daarvan is alleen dochter Maria ons bekend gebleven. Zij stierf in 1235 als kanunnikes in het Sint-Michaëlklooster van Lissabon.
Jeugd
Van Fernando’s jeugdjaren is weinig overgeleverd. Alleen de prachtige vertelling van de jonge Fernando die de mussen moest wegjagen van de korenvelden is overgebleven. In plaats van de mussen te verjagen nam hij ze mee naar de kapel, waar hij wilde bidden. Toen Martino zijn zoon kwam zoeken en de deur van de kerk opentrok, vloog hem een wolk mussen in het gezicht. De jonge Fernando lag geknield voor het altaar. Iets van de franciscaanse spiritualiteit, de orde waarin Fernando/Antonius groot werd, proeven we terug in deze vertelling.
Rond waarschijnlijk 1316 is er een levensbeschrijving gemaakt van Sint Antonius, getiteld: ‘Benignitas’. Hieruit weten we dat de jonge Fernando zich bekommerde om de armen, door het geven van aalmoezen. Zeker is dat hij naar school ging in de kathedraalschool van Lissabon, waar zijn oom leraar was. Fernando maakt daar kennis met de theologie, daar hij een roeping ervoer tot het priesterschap.
De ‘Legenda Assidua’, dat in 1232, een jaar na de dood van Sint Antonius, werd geschreven, vertelt: “Toen met de puberteit de vleselijke verlangens in hem ontwaakten en hij zich overmatig bekoord voelde, liet hij niet na zijn jeugdige begeerten te beteugelen. De wereld bood hem dagelijks gelegenheid tot de meest verleidelijke ervaringen. Maar hij had zijn voet nog niet op de drempel gezet, of hij trok hem terug, uit angst dat het slijk van de aardse vreugden hem zou besmeuren en hem zou verhinderen de weg van de Heer te gaan, die hij reeds van harte was ingeslagen.” Er is wel gespeculeerd dat er een diensmeisje in zijn ouderlijk huis werkte dat een oogje op Fernando had. Ook van Sint Fransiscus, de stichter van de franciscaner orde, wordt verteld dat hij beproefd werd door ‘vleselijke verlangens’. Heiligen zijn tenslotte gewone, echte mensen.
Augustijner jaren
Als Fernando ongeveer 15 jaar oud is treedt hij in bij de augustijner koorheren van het klooster Sint-Vincentius buiten de muren. Zijn ouders en familie maken het hem echter niet gemakkelijk. Zij hadden een gewichtiger carrière voor hem in gedachten. Het klooster werd door koning Alfons gesteund, en daardoor werd het speelbal in politieke twisten. Zo kreeg Fernando er te weinig rust om zich toe te leggen op zijn geestelijk leven, en daarbij kreeg hij er geregeld bezoek van familie en hun hooggeplaatste vrienden. Zo kwam het dat hij twee jaar later alweer vroeg overgeplaatst te worden naar het moederklooster in Coïmbra, Santa Cruz. Hij kon daar uitgebreid studeren op Augustinus, Ambrosius, Gregorius en andere grootheden uit de Kerkgeschiedenis. De bibliotheek van het klooster had een zeer goede naam in de wetenschappen. Fernando leerde er veel teksten van buiten, niet in de laatste plaats de Heilige Schrift.
Maar ook hier was het politiek onrustig. De koning wilde meer zeggenschap over de Kerk hebben, en dat probeerde hij te krijgen door de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders te overstelpen met gaven en gunstbewijzen. Het klooster Santa Cruz bleef niet vrij van politieke inmenging. Johannes, de prior, leefde weelderig en in luxe. Hij bekommerde zich niet om geestelijke zaken of om de tucht in het klooster. Er was daardoor veel onenigheid en onrust binnen de kloostermuren. Regerende paus Honorius III greep in en zei: “Bijna allen gaan hun weg eigen weg en zoeken hun eigenbelang. Zij laten zich tot hun eigen schade bij het gastmaal van de eeuwige Koning verontschuldigen. Zelfs priesters spreken aan het altaar, zoals reeds in Sodom, openlijk over hun zonden en worden zo een valstrik tot verderf voor de gelovigen. Niet één die zich als een muur voor het huis van God plaatst.”
Zo kwam Fernando ertoe dat hij zich in 1220 aansloot bij de minderbroeders, de orde van Sint Fransiscus. Deze orde was toen nog geen tien jaar oud en was explosief gegroeid in Europa en het Nabije Oosten. Koningin Urraca schonk de nieuw aangekomen franciscaner broeders een kapel in een olijfboomgaard. Anders dan de augustijnen waren de minderbroeders niet bijzonder geschoold en hun preken waren ongepolijst, recht door zee. “Alle broeders preken door hun daden” stond bovendien in hun regel. In de ogen van Fernando leefden de minderbroeders het evangelie: ze verkondigden dat het Rijk van God op handen is en hielpen de arme en lijdende medemens. Hoe heel anders ging het eraan toe in Fernando’s orde...
De moord op vijf minderbroeders in Marokko vormde de directe aanleiding voor Fernando om bij de franciscanen in te treden. De vijf broeders hadden er tegen de islam gepreekt en stopten daar niet mee, ondanks meerdere aanvaringen met de mohammedanen. Ze werden onthoofd en de broer van koning Alfons, Petrus, bracht hun lijken terug naar Coïmbra. Ze werden begraven in het Santa Cruz-klooster. Fernando was zo onder de indruk van hun radicaliteit en martelaarschap dat hij vroeg zijn orde te mogen verlaten om in te treden bij de franciscanen. Dat ging niet zonder slag of stoot, en toen het hem uiteindelijk lukte sneerde één van Fernando’s voormalige broeders hem toe: “Ga maar gauw, dan kun je eindelijk een echte ‘heilige’ worden.”
Omdat het huis van de minderbroeders was opgedragen aan Sint Antonius abt, nam Fernando diens naam aan bij zijn intreden. Zo’n naamsverandering was in deze tijd nog niet gebruikelijk bij het intreden in een klooster. Mogelijk speelde mee dat Fernando nu echt wilde breken met zijn adellijke familie, hun hooggeplaatste vrienden en de bijbehorende politieke spelletjes. Zo is zijn naamsverandering een mooie illustratie van de bijbeltekst van Sint Paulus, over het afleggen van de oude mens, om je te bekleden met de nieuwe mens in Christus (Efeziërs 4, 22-24). Fernando was ‘gestorven’ en opgestaan als ‘Antonius’.
Een nieuw leven
Meteen verzocht Antonius om toestemming om te gaan preken onder ‘de Saracenen’ (de mohammedanen), zoals Franciscus had geschreven in zijn regel: “Iedere broeder die onder de Saracenen en andere ongelovigen wil gaan, mag vertrekken met verlof van zijn minister (de prior of overste) en dienaar. En de minister zal verlof geven en zich niet verzetten, als hij ziet dat hij geschikt is om uitgezonden te worden, want hij zal aan de Heer rekenschap moeten afleggen als hij hierin - of in andere zaken - ondoordacht te werk is gegaan.” Samen met broeder Philippus kwam Antonius aan in Marokko. Antonius werd er vrijwel meteen ziek en lag met koorts op bed tot het voorjaar van 1221. Men wist hem ten slotte te overtuigen dat hij beter terug kon gaan naar Portugal om beter te worden, en zo ging hij met een andere broeder te scheep. Hij kwam in een storm terecht en dreef af naar Sicilië. Daar namen zijn medebroeders van Messina hem op. Antonius vatte al deze gebeurtenissen op als een teken van God. Hij besloot af te wachten welke weg God voor hem had bedoeld.
Eind mei 1221 werd het generaal kapittel van de franciscaner orde gehouden bij het kerkje van Portiuncula. Dit is het kerkje dat Franciscus eigenhandig had gerestaureerd. Samen met vele andere broeders ging Antonius erheen. Het zou de laatste keer zijn dat alle broeders naar het generaal kapittel mochten komen. Er werd namelijk besloten dat in het vervolg alleen de oversten naar het generaal kapittel zouden gaan. Er waren drieduizend broeders samen, schrijft broeder Jordanus van Giano in zijn kroniek; zo’n groot aantal maakte het moeilijk beslissingen te nemen. De bevolking van de streek had in ruime mate gezorgd voor lekker eten en huisvesting. Broeder Elias van Cortona had de leiding, en Franciscus zat op de grond naast hem. Als hij iets wilde zeggen trok Franciscus aan Elias’ habijt, welke vervolgens om aandacht vroeg voor Franciscus.
Aan het einde van het kapittel werden de broeders verdeeld over de verschillende provincies. De vraag was wie waar nodig was. Maar Antonius was een onbekende en daarom kon geen van de provinciale ministers zeggen: ik heb hem nodig. Zo kwam het dat Antonius zelf broeder Gratianus, de provinciaal van de Romagna, Noord-Italië, vroeg hem mee te nemen. Franciscus stemde toe en Antonius kwam in Monte Paolo terecht, dat ligt tussen Rimini en Bologna.
Eindelijk kon Antonius zich nu ongestoord wijden aan het beschouwende, geestelijke leven. Hij wachtte nu op een teken van God waar zijn inzet nodig zou zijn volgens Zijn bedoelingen. Al zijn plannen tot hier waren steeds uitgelopen op niets, Antonius begreep dit als het ‘nee’ van God. Maar nu? Ook hier in Romagna was Antonius radicaal en vol overgave in zijn voornemen. Hij vastte zo streng dat hij bij het gezamenlijk getijdengebed bewusteloos neerviel. Zo leerde hij dat hij zijn liefde voor Jezus op een andere manier moest gaan uiten. In plaats van alleen maar bidden en vasten werd Antonius ‘dienstvaardig’ naar zijn broeders: hij richtte zich nu op het verzorgen van het huis en de keuken. In één van zijn bewaard gebleven preken zegt Antonius hierover: “De heiligen zijn als de sterren. Christus houdt ze in zijn voorzienigheid in het verborgene, zodat ze niet gaan schijnen als ze het zelf willen. Maar ze zijn steeds bereid de stille beschouwing op te geven voor werken van barmhartigheid, zodra ze de roep van Christus daartoe in hun hart vernemen.”
Het priesterschap
Door een priestertekort (ook in deze periode van de geschiedenis kwam zoiets voor) vroeg bisschop Belmoti in 1222 enkele minderbroeders van de Romagna zich tot priester te laten wijden. Zo ook Antonius, hoewel hij waarschijnlijk nog geen dertig jaar oud was, de leeftijd die een priester minimaal moest hebben volgens het canoniek wetboek van die tijd. De wijding vond plaats in Forli, samen met enkele dominicanerbroeders. De dominicanen waren de andere nieuwe kloosterorde uit deze periode. In het klooster van de dominicanen vroeg de overste van de franciscanen Antonius een toespraak te houden, in plaats van de gebruikelijke Schriftlezing bij het eten. Antonius sprak gehoorzaam, eerlijk en zonder opsmuk. Hij sprak met gezag, als iemand die weet waar hij het over heeft. Steeds meer wist hij het gehoor te boeien en te raken met zijn woorden. Men was verbaasd over zijn kennis van de Heilige Schrift (de Bijbel) en zijn kennis van de geschriften van heiligen. Zijn studie in het Santa Cruzklooster in Coïmbra werd hier vruchtbaar. Terugkijkend kunnen we zeggen dat God Antonius hier zijn roeping gaf te kennen. Eerder werkte hij op eigen initiatief, maar nu werd het Antonius opgedragen om in de openbaarheid te treden als spreker.
In het provinciaal kapittel kreeg Antonius de preekbevoegdheid van zijn orde voor Noord-Italië. Hij mocht gaan werken in een, voor de Kerk, ingewikkelde situatie. Door de kruistochten waren de gelovigen gedrukt op de werkelijke, historische achtergrond van Jezus. Al die plekken waar in de Bijbel over geschreven is, bleken nog steeds te bestaan. Het bleek mogelijk te zijn letterlijk in Jezus’ voetspoor te treden. Hierdoor ontstonden allerlei opwekkingen en oplevingen onder gewone, ongeschoolde gelovigen. Een voorbeeld daarvan is de beweging waar Petrus Waldus uit Lyon mee begon. Waldus wilde radicaal volgens het evangelie leven, en liet daartoe zijn eigen Franse vertaling maken van de evangeliën. De geestelijkheid, de clerus (dat zijn de gewijde ambten of bedienaren in de Kerk), keek daar met achterdocht naar: leken die eigenmachtig de Bijbel gingen lezen en daar zelf hun conclusies aan verbonden… Dat kon toch niet goed gaan. Paus Innocentius III drong er echter op aan de lekenbeweging van Waldus zijn gang te laten gaan, maar erop toe te zien dat hun vertaling van de Bijbel wel goed was. Ook gaf hij de zogenaamde Waldenzen toestemming om als leek te preken als een geestelijke hen daarom verzocht. Maar in de praktijk deed de geestelijkheid dat vrijwel niet, of in ieder geval te weinig volgens de Waldenzen. De Waldenzen gingen toch preken – ook als zij niet gevraagd waren door een geestelijke – en ze werden steeds kritischer op de geestelijkheid, de officiële vertegenwoordigers van de Kerk. Soms was hun kritiek terecht, maar steeds vaker gingen ze hun boekje te buiten, en trokken ze conclusies die niet overeenstemden met de katholieke geloofsleer.
De Katharen waren nog zo’n beweging van leken die startte vanwege de nieuwe ervaring van het Heilig Land tijdens de kruistochten. Zij gingen nog veel verder in hun afwijken van de kerkorde en de geloofsleer dan de Waldenzen. De Katharen, waar het woord ‘ketter’ van is afgeleid, verkondigden dat de Goede God nooit mens was geworden in Jezus Christus. Volgens hen was het ondenkbaar dat een goed en geestelijk Wezen als God zich zou willen ‘bevuilen’ aan zoiets verderfelijks als een lichaam, dat moet eten, zich moet ontlasten en onderhevig is aan lusten. De paus zette met name de dominicanen in om tegen de leer van deze groep te preken, en de katholieke gelovigen te waarschuwen voor de afwijkende opvattingen van de Katharen.
De beweging van Franciscus kwam in dezelfde periode op als die van de Katharen en de Waldenzen. Maar met dit verschil: Franciscus zwoer trouw aan de Kerk en de bisschoppen, hij wilde in alles in overeenstemming leven met het geloof dat de Kerk al eeuwen beleed en beleefde. Toch ontmoette Franciscus aanvankelijk veel scepsis bij de kardinalen (de belangrijkste bisschoppen) en de paus (de eerste onder alle bisschoppen), juist omdat deze andere lekenbewegingen op zo’n nare manier ontspoord waren, en veel problemen gaven doordat ze zich buiten de Kerk verder ontwikkelden. In deze complexe context ging Antonius de wereld in als missionaris. Hij wist wel dat zijn woorden mensen niet tot nadenken konden aanzetten als hij zelf niet leefde zoals hij preekte. Want dat had Franciscus immers in zijn regel geschreven: “Alle broeders zullen preken door hun daden.”
Kritische preken en tegenstand
Antonius wist mensen te raken, juist omdat hij zelf eenvoudig en radicaal leefde volgens zijn geloof. Hij deed zelf wat hij preekte. Velen kwamen na hem gehoord te hebben tot inkeer, want na zijn preken werd er veelvuldig gevraagd om het sacrament van boete en verzoening: de biecht. In zijn preken vermaande Antonius niet alleen ‘gewone’ gelovigen hun leven te veranderen, maar ook de geestelijkheid: “Een predikant spreekt met twee lippen: met zijn leven en met zijn goede naam. Wat hij weet en preekt moet door zijn manier van leven waar gemaakt worden. Dan nemen mensen zijn woorden aan.” Door de maatschappijkritische kracht van Antonius’ optreden ontmoette hij niet alleen instemming en inkeer, maar ook veel weerstand. In die zin volgde hij Jezus heel letterlijk na, zoals deze voorzegd had. Antonius zei het zelf zo: “Waarheid wekt haat op. Om de haat van bepaalde mensen te vermijden, hullen velen zich in de mantel van stilzwijgen.”
Antonius kaartte sociale uitbuiting aan, door het letterlijk te benoemen: “Wie een mens de keel dichtknijpt, ontneemt hem de stem en zijn leven. Een arme moet van zijn bezit leven, het is zijn levensbloed. Wie een arme zijn geringe bezit nog afneemt, zuigt hem zijn bloed uit, wurgt hem en zal ten slotte zelf gewurgd worden door de duivel.”
Maar ook machtsmisbruik noemde hij bij naam: “Wie graag wil heersen, geeft zijn goud en zilver in pand bij de curie, bij kerkelijke bedienaren en notarissen. Zij verstaan het melken uit de kunst. Ze zuigen armen het bloed uit en maken de beursen van rijken licht. Ze geven geld aan neven en nichten, aan zonen en dochters. Ze eisen voor alles wat ze doen een kwitantie en vragen overal grof geld voor. (…) Als ze tegen het licht van hun geweten gehandeld hebben, zullen ze het licht van de genade en de Kerk verliezen.” Antonius spaarde de geestelijkheid niet: “Weid mijn schapen, zei de Heer tegen Petrus. Let wel: drie keer zei de Heer ‘weid mijn schapen’, maar niet één keer: ‘scheer ze, of melk ze’.”
Een legende illustreert Antonius’ kritische geluid prachtig, het werd dan ook tot het Tweede Vaticaans Concilie geregeld gebruikt in missiepreken. In Florence zou een welgestelde magnaat begraven gaan worden. Het was zo’n persoon tegen wie Antonius het had in bovenstaande citaten uit zijn bewaard gebleven preken. Antonius liet de lijkstoet stilhouden en riep dat deze man geen christelijke begrafenis had verdiend: hij had slechts om geld gegeven en nooit naar een ander omgekeken. Maak zijn geldkist maar open, dan zul je zien dat hij zelf geen hart heeft, maar dat het in zijn geldkist ligt, riep Antonius. Toen men dat deed, vonden ze inderdaad een hart in zijn geldkist. Het verhaal is een letterlijke illustratie van Jezus’ bergrede: ‘Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’
Ook aan de Katharen moest Antonius zijn kritische woorden richten. Er zijn enkele legenden over bewaard gebleven. De Katharen waren actief in de vissersstad Rimini. De burgemeester had hen onder druk van de bevolking, die onder de indruk was geraakt van hun ascetische levensstijl, weer toegelaten. Eigenlijk was de Katharen in 1180 al de toegang tot de stad ontzegd. Een legende vertelt hoe toen Antonius in Rimini aankwam, de Katharen hem uitnodigden bij hen te komen eten. Eten was in de kathaarse opvatting een noodzakelijk kwaad. Omdat ze zelf maar weinig aten hadden ze het eten dat ze Antonius voorzetten vergiftigd. Maar Antonius doorzag hun opzet. De Katharen daagden hem vervolgens uit, en zeiden: ‘Een man van God moet toch geloven wat Jezus zei tegen zijn apostelen, toen Hij ze de wereld instuurde om alle volken over Hem te vertellen: ‘en als ze dodelijk gif drinken, zal dat hun niet deren.’ Antonius at daarom het vergiftigde voedsel en bleef gezond in leven.
Een ander beroemd verhaal vertelt hoe de Katharen de mensen van Rimini ertoe brachten bij zijn preken weg te blijven. Antonius kreeg geen gehoor bij de inwoners van de stad. Toch moest ook in Rimini het evangelie verkondigd worden, vond Antonius, radicaal zijn opdracht uitvoerend. Daarom ging Antonius naar de haven van de vissersplaats. De vissen kwamen in grote scholen naar hem toegezwommen toen hij begon te spreken. Netjes staken ze hun kopjes uit het water en knikten Antonius toe bij wijze van dank, zo verhaalt de legende. De katharen beschouwden vissen als ‘rein’ voedsel, terwijl zij verder geen vlees aten. Vlees was onrein in hun ogen, bezoedelde materie. Zij wilden niet naar Antonius luisteren, maar de in hun ogen ‘reine’ vissen wel. Zo werpt de legende een kritisch licht op de kathaarse geloofsleer en handelswijze.
Tegelijk past deze legende ook uitstekend bij de franciscaanse spiritualiteit, want volgens Franciscus was het ook nodig en zinvol om aan dieren het evangelie te brengen. Alle schepselen zijn immers door het Woord van God (dat mens werd in Jezus Christus) geschapen, en hebben daarom recht om de boodschap van verlossing van het mensgeworden Woord van God (Jezus) te horen. Praktisch gezegd: je moet niet alleen goed zijn voor andere mensen, maar ook voor de natuur.
Een derde beroemde legende uit de periode in Rimini vertelt van de kathaar Bonillo. Deze man had de graad van ‘volmaakte’ bereikt in het kathaarse geloof. Katharen geloven niet in sacramenten, en zeker niet in de eucharistie: de eeuwige God zou immers zichzelf nooit willen bezoedelen met vergankelijke materie. Als het voor katharen ondenkbaar is dat God mens is geworden in Jezus Christus, dan is de gedachte dat God in het geconsacreerde brood van de eucharistie aanwezig is nog veel verwerpelijker. Antonius verkondigde vanzelfsprekend het katholieke christelijke geloof. Een citaat uit een preek van Antonius: “Op de berg Tabor is Christus van gedaante veranderd. Deze berg is als het altaar, want op het altaar vindt ook een gedaanteverandering plaats: namelijk de wezenlijke verandering van brood en wijn in het Lichaam en Bloed van Christus. (…) Daarom moeten we vast geloven en met de mond belijden: het Lichaam dat de Maagd (Maria) ter wereld bracht, dat aan het kruis heeft gehangen en in het graf heeft gelegen, dat op de derde dag is verrezen en opgestegen is aan de rechterhand van (God de) Vader, dit Lichaam heeft Hij vandaag in waarheid aan de apostelen uitgereikt. Dagelijks stelt de Kerk Hem tegenwoordig en reikt Hem uit aan de gelovigen.” Nu was Bonillo zeer gezien bij het volk van Rimini, en daarom durfde hij zich niet in een dispuut met Antonius te meten. Bang als hij was dat hij het tegenover de grote redenaar af zou leggen. Naar aanleiding van een soortgelijke preek van Antonius als hierboven is geciteerd uit zijn bewaard gebleven preken, stelde Bonillo voor een test te doen. Ze zouden een ezel drie dagen lang niet voederen. Op de vierde dag moest het beest dan op het marktplein, in het openbaar, kiezen tussen een hoop haver en een geconsacreerde hostie (het ongerezen type brood dat in het eucharistisch gebed volgens katholieke opvatting wezenlijk veranderd in het Lichaam van Jezus Christus). Als het dier het Allerheiligste Sacrament (de hostie dus) eer bewees, dan zou ook hij, Bonillo, zich bekeren en gaan geloven in de katholieke leer.
Op de vierde dag stond het marktplein vol om te zien wat er zou gaan gebeuren. De ezel werd het plein opgeleid, naar een grote berg voer. Ondertussen kwam Antonius eraan met het Allerheiligste. Het uitgehongerde dier knielde plotseling neer voor de in de hostie aanwezige Heer, en keek niet om naar het voer. Vanzelfsprekend bekeerde Bonillo zich tot het katholieke geloof, en met hem vele anderen uit de stad.
In de stad Rimini is tegenwoordig nog steeds de kapel te vinden die in de zestiende eeuw ter herinnering aan dit wonder werd gebouwd. Of het nu werkelijk historisch zo gebeurd is, is niet meer te achterhalen. Misschien is het eerder onwaarschijnlijk dat het gebeurd is. Toch illustreert het mooi hoe Antonius te maken kreeg met tegenstanders, met name de Katharen, die niet geloofden in de eucharistie. De legende illustreert hoe Antonius stand hield in het katholieke geloof in de menswording en het eucharistisch sacrament, en bovendien gelijk kreeg.
Zoals gezegd richtte Antonius zijn pijlen niet eenzijdig op de ketters (de Katharen), maar ook op de geestelijkheid (het gezag van de Kerk), die onvoldoende kracht bezat tegenwicht te bieden aan het gezag dat de ketters verkregen hadden onder de bevolking. Dat blijkt uit een ander citaat uit zijn bewaard gebleven preken: “De priesters van de Kerk bezitten in hun optreden niet het licht van de wijsheid en zeker niet de ware deugden, zodat de duivel de schapen verstrooid en de dief, dat zijn de ketters, ze steelt.” Antonius kon heel scherp uitvallen naar de geestelijkheid: “In de tijd van Elia riepen de profeten van Baäl, maar zij werden niet verhoord. In onze dagen roepen zij en worden wel verhoord. Ze worden op de hoogste posten geplaatst, zodat zij des te dieper kunnen vallen. Eens was hun stem bescheiden, hun kledij armoedig, hun lichaam vermagerd en hun gezicht bleek. Tegenwoordig fonkelen hun ogen. Gemijterd en in vol ornaat schreiden ze achter hun buiken aan. Ze hebben rode gezichten, zijn een vriend van de slaap en een vijand van het gebed. Ach kwam er toch maar weer een Elia om deze Baälpriesters te grijpen en om te brengen.”
Erkenning
Antonius kreeg voor zijn kritische optreden van Franciscus erkenning. Antonius wist zijn kennis van de bijbel en de kerkvaders vruchtbaar in te zetten in zijn preken: hij wist door zijn woorden de geesten te scheiden en duidelijk te maken wat waar en goed is in Gods ogen en wat daarvan afwijkt. Franciscus vroeg Antonius daarom de minderbroeders te gaan onderwijzen in de theologie in een brief uit 1223: “Aan broeder Antonius, mijn bisschop, wenst Franciscus heil. Ik keur het goed dat gij de heilige theologie onderwijst aan de broeders, op voorwaarde dat gij bij dit onderricht de geest van gebed en toewijding niet uitdooft, zoals in de regel staat.” Dat Franciscus Antonius zijn ‘bisschop’ noemt betekent dat hij Antonius ziet als de herder en hoeder van zijn broeders in de theologische zin. Antonius was niet letterlijk een bisschop.
Zo werd Antonius leraar in het studiehuis van de minderbroeders in Bologna. In deze stad was ook de eerste universiteit van Italië gelegen, en daar werd ruim van geprofiteerd. Antonius woonde in het convent Santa Maria delle Puglione. Toch werd hij alweer snel naar Zuid-Franrijk gestuurd, om ook daar onder de Katharen te gaan werken. Deze waren hier nog militanter dan Italië, en riepen de bevolking rechtstreeks op om geen tienden meer af te dragen aan de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders. In 1208 vermoordden ze de pauselijk legaat Petrus van Castelnau. De aanpak van paus Innocentius de derde was aanvankelijk de prediking geweest (door de dominicanen), maar nu voelde hij zich gedwongen de katharen de oorlog te verklaren. Met afschuwelijke resultaten. Tijdens deze oorlog kwam Antonius aan in Montpellier, in 1224. Meteen ging hij verder naar het kathaarse bolwerk Toulouse. Zoals in Rimini sprak hij er over het katholieke geloof en trad hij in dispuut met kathaarse tegenstanders. Opvalend is dat we in zijn preken uit deze periode niets lezen van rechtstreekse aanvallen op de kathaarse dwalingen, maar vooral positieve uitleg van het katholieke, christelijke geloof tegenkomen. Blijkbaar wilde hij mensen op een positieve en vreedzame manier aan het nadenken brengen.
Nadat Antonius had bijgedragen aan een positieve verandering onder de bevolking van Toulouse, vertrok hij naar Le Puy. Hij werd daar Gardiaan, overste, van een groep minderbroeders. Le Puy en Valley is een katholieke bedevaartsplaats met een bijzonder Mariabeeld: de zwarte madonna. Om deze reden waren er hier nauwelijks Katharen te vinden.
In 1225 was Antonius genodigd op de synode die Aartsbisschop Simon de Sully van Bourges had uitgeschreven. Deze uitnodiging zegt iets over de naam die Antonius had gemaakt in Frankrijk, het is echter de vraag of de bisschop wel heeft beseft hoe kritisch Antonius was naar de kerkelijke hiërarchie in de uitoefening van hun ambt toen hij Antonius uitnodigde. Antonius sprak op deze synode namelijk niet over de Katharen en hun dwalingen, want deze waren daar immers toch niet aanwezig, maar over het leven en streven van degenen die wel aanwezig waren: de geestelijkheid van de Kerk. Hij klaagde de hebzucht en praalzucht van de bisschoppen en hun geestelijkheid aan en spaarde daarbij Aartsbisschop De Sully niet: “Nu heb ik nog iets te zeggen tot u, de drager van de mijter…” Zijn woorden hadden effect, want de Simon de Sully vroeg Antonius na afloop van zijn preek, hem de biecht te horen.
In het daaropvolgende jaar, 1226, was Antonius custos (overste) van zijn orde in Limoges. In deze streek leefden ook weinig Katharen. Hij reisde er veel rond, en sterkte zijn franciscaner broeders, maar ook gewone gelovigen, in hun geloof. In zijn preken uit deze periode zien we dat hij sterk wijst op Gods barmhartigheid, zodat iedere zondaar als een verloren zoon altijd terug kan keren in de liefhebbende armen van de Vader. In deze periode waren de kerken vaak gewoon te klein om de toegestroomde mensen te bevatten, en dan sprak Antonius in de openlucht op de kerkhoven of in velden.
In Brive stichtte Antonius een nieuw huis voor zijn orde en daar kon hij zich ook als kluizenaar terugtrekken in een grot. Hij zei: “Wie zich uit de onrustige wereld in eenzaamheid terugtrekt en daar rust, aan hem verschijnt de Heer.” Ook in dit opzicht volgde Antonius Jezus na, die zich ook na zijn toespraken en genezingen graag terugtrok om te bidden. Datzelfde jaar stierf Franciscus op 3 oktober. Antonius keerde terug naar Italië voor het Pinksterkapittel van 1227 in Assisi, waar een nieuwe overste voor de orde werd gekozen. Antonius werd nu provinciaal van de Romagna. Hij had nu de op één na hoogste functie in zijn orde bereikt. De bekering van de Katharen en de Waldenzen kwam zo wederom op zijn pad, evenals de armoedeproblematiek, omdat de geldeconomie in deze periode steeds belangrijker werd.
Op 16 juli 1228 werd Franciscus heilig verklaard in Assisi. Antonius was daarbij aanwezig. Paus Gregorius de negende legde de eerste steen van de basiliek die op Franciscus’ graf gebouwd is. Op 25 mei 1230 werd de kerk ingewijd en ook daar is Antonius bij aanwezig geweest. In het generaal kapittel dat direct volgde op deze inwijding vroeg hij om ontslag uit de functie van provinciaal. De intensieve jaren die achter hem lagen hadden hun tol geëist: Antonius kon het vele reizen en spreken in de openbaarheid niet langer opbrengen. Dit verzoek werd ingewilligd.
Padua
Eind 1227 was Antonius voor het eerst in Padua geweest. Hij had er vriendschap gevonden met de benedictijner abt Jordanus Forzaté. Nu hij ontheven was van zijn taken keerde Antonius er terug. In de vastentijd van 1231 ging hij echter toch weer intensief preken en hoorde hij intensief de biecht. Waarschijnlijk heeft Antonius’ inzet en succes tijdens zijn optreden in deze vastentijd, van 6 februari tot 23 maart, hem de naam Antonius van Padua opgeleverd.
De mensen stroomden toe om Antonius te horen, en iedere dag waren het er weer meer. Antonius stond iedere dag van de vastentijd in een andere kerk, maar geen van de kerken was groot genoeg om alle toehoorders te bergen. Daarom werd op een marktplein een kansel geplaatst, en - volgens de oudste biografen – kwamen er uiteindelijk wel dertigduizend mensen naar Antonius preken luisteren. Sommigen kwamen al ’s nachts naar het plein om van een goede plaats verzekerd te zijn. Tijdens Antonius’ preken was de hele stad uitgestorven. De adel, de geestelijkheid, iedereen was erbij. Velen zagen Antonius al als een heilige van God en daarom moest een lijfwacht van jonge mannen hem beschermen als hij naar de kansel liep, want mensen probeerden stukjes van zijn habijt af te knippen om deze als relikwie te bewaren. Een golf van bekeringen ging door de stad, en dat betekende een echte omkeer in de maatschappelijke verhoudingen. Antonius zette er sterk op in dat een verzoening met God alleen mogelijk is als je je ook met je naasten verzoent. De verhoudingen tussen mensen die elkaar hadden benadeeld of beledigd werden hersteld, gestolen goederen werden teruggegeven en mensen die gevangen zaten omdat ze hun schulden niet konden betalen werden vrijgelaten. Uiteindelijk resulteerden Antonius’ preken in een nieuwe wet voor de stad Padua, die van kracht werd op 15 maart 1231: “Op verzoek van de eerwaarde broeder Antonius, biechtvader van de orde der minderbroeders, mag voortaan geen schuldenaar of borg, die niet in staat is te betalen, van zijn vrijheid beroofd worden. Aansprakelijk is hij in dit geval met zijn bezit, niet met zijn persoon en zijn vrijheid.”
Minder succes had Antonius toen hij als onderhandelaar naar Ezzelino da Romano werd gestuurd. Hem was gevraagd om Ezzelino te vragen Ricardo Sambonifacio, graaf van Verona, vrij te laten. Maar Ezzelino was helemaal niet onder de indruk van Antonius pleidooi, Antonius’ gezag deed hem niets en ook de woorden uit de Bijbel die Antonius citeerde raakten hem niet. Antonius mocht blij zijn dat hij heelhuids terug kon keren. Later verwierf Ezzelino nog meer macht door andere graven te verslaan, en de paus deed hem in de ban om zijn wreedheid, maar ook dit heeft deze man niet geraakt. In legenden loopt de geschiedenis met Ezzelino heel anders af, daar is Antonius de overwinnaar; en ook in schilderijen is Da Romano wel afgebeeld als een boetvaardige zondaar. Maar helaas laat de geschiedschrijving een heel andere Ezzelino zien.
Terugkeer naar de Heer
In Padua verbleef Antonius in het klooster van de minderbroeders bij de kerk van de Santa Maria Mater Domini, nu ingebouwd in de basiliek gewijd aan Antonius. Na het debakel met Ezzelino was Antonius moe en zwak. Hij ging daarom naar het slot van graaf Tiso VI in Camposampiero. In de kluizenarij en de kapel op het landgoed vond Antonius rust. De biografen zeggen dat Antonius leed aan astma en waterzucht, hedendaagse doktoren hebben wel geopperd dat hij wellicht suikerziekte had. Antonius genoot van de rust en de natuur, maar zijn kortademigheid en dorst kwelden hem voortdurend en ’s nachts lag hij woelend in zijn bed.
In een notenboom liet de graaf een hut bouwen voor Antonius, wellicht kon Antonius daar meer lucht krijgen en meer rust vinden. Tegelijk past het bij de franciscaanse spiritualiteit om als broeder te leven met de schepselen van de natuur. Uit deze periode stamt de legende van graaf Tiso, die op een avond een hel licht zag schijnen in de hut. Hij ging bezorgd kijken: wat zou er met Antonius aan de hand zijn? Toen hij de deur opende zag hij Antonius met een Kind op zijn arm, dat hem streelde, knuffelde en naar hem lachte. Plotseling bemerkte Antonius Tiso en het licht en het Kind verdwenen. Antonius liet de graaf beloven niets hiervan door te vertellen, maar toen Antonius was gestorven voelde Tiso zich niet meer gebonden aan de belofte. In de iconografie wordt Antonius vanwege deze legende afgebeeld met het Kindje Jezus op zijn armen. Het symboliseert Antonius’ liefde voor Jezus, en bevestigd de wederkerigheid van deze liefde. Verder zie je in afbeeldingen van Antonius vaak een boek (de Bijbel) vanwege zijn grote kennis van Gods Woord en een witte lelie, symbool van zuiverheid en de celibataire levensstaat. Antonius is verder herkenbaar aan de typische franciscaner pij en sandalen.
Zuster dood, zoals Franciscus de dood noemde in zijn beroemde ‘zonnelied’, kwam Antonius bezoeken op 13 juni 1231. Hij was nog maar enkele weken in Camposampiero. Toen de bel voor het middageten klonk, klom Antonius uit de boom naar beneden en liep moeizaam naar de refter van de kluizenarij. Door zijn ziekte was hij nogal gezet geworden. Eenmaal aan tafel werd Antonius onwel. Met een boerenkar werd Antonius overgebracht naar Padua, omdat Antonius dat had gevraagd. In Arcella stopten ze, omdat Antonius bang werd van het vooruitzicht op de mensenmassa in Padua. Antonius ontving het sacrament van de zieken daarom in Arcella en de broeders baden de boetepsalmen voor hem. Opeens veranderde Antonius gezicht tijdens het gebed: “Ik zie mijn Heer,” zei hij en stierf.
Er ontstond direct een ware strijd om het lijk en de habijt. Zowel de clarissen als de verschillende gemeenschappen van minderbroeders eisten het op. Bisschop Jacobo Corrado besliste ten slotte dat de laatste wil van Antonius moest worden uitgevoerd, en zo ging het lichaam naar de Santa Maria waar het na allerlei toestanden werd begraven op 17 juni 1231.
Op 30 mei 1232 werd Antonius al heilig verklaard door paus Gregorius de negende. Er waren 53 wonderen vastgesteld. Op 8 april 1263 werden Antonius’ relieken in de basiliek geplaatst die tot zijn eer in Padua werd gebouwd. De tong bleek toen nog niet vergaan te zijn. In 1350 werden de relieken overgebracht naar een zijkapel van de basiliek en daar liggen ze nu nog. In 1981 werden ze opnieuw onderzocht. Antonius moet ongeveer 1, 68 meter lang zijn geweest, en moet een ‘edel’ gezicht hebben gehad met een wat gehaakte neus. Onder de knieën was een dikke bult op het scheenbeen gegroeid, waarschijnlijk door het vele knielen. Hij moet sterke benen hebben gehad. Behalve de tong bleken ook het strottenhoofd en een stuk huid van de hals bewaard gebleven te zijn. Een duidelijke ziekte of doodsoorzaak was niet vast te stellen.
Leraar van het evangelie
Op 16 januari 1946 werd Antonius van Padua door paus Pius XII tot kerkleraar verheven. Pius herinnerde er in zijn schrijven aan dat paus Gregorius IX bij de heiligverklaring van Antonius de antifoon voor kerkleraren had aangeheven. Ook wijst Pius erop dat de franciscanen gewoon zijn op Antonius’ naamdag het misformulier voor kerkleraren te gebruiken. Pius wilde aldus alleen maar officieel bevestigen wat al eeuwenlang werd geloofd. Antonius kreeg van hem de titel doctor evangelicus, oftewel: leraar van het evangelie.
De preken van Antonius die bewaard zijn gebleven, bevatten preken voor alle zondagen van het jaar en tevens voor alle kerkelijke feestdagen. De feestdagen bleven echter vanaf 30 juli onvoltooid. In het voorwoord heeft Antonius geschreven dat hij de prekenverzameling heeft geschreven op verzoek van zijn broeders. Deze wilden blijkbaar graag gebruik maken van Antonius’ krachtige preekstijl.
Het zijn geen kant en klare preken die je in de verzameling aantreft, maar eerder schetsen en schema’s. Antonius geeft bij iedere preek richtlijnen hoe de predikant met zijn materiaal om kan gaan. Er is per zondag materiaal genoeg voor vijf verschillende preken, waarbij Antonius de bijbelse teksten allegorisch interpreteert en intertekstueel met elkaar in verband zet. Het allegorisch lezen van teksten is voor de hedendaagse lezer soms lastig te volgen. Dat komt doordat begrippen als symbool worden opgevat voor iets anders, terwijl het verband voor de hedendaagse lezer niet altijd navolgbaar is. Een begrip als het goud uit het land Chawila (Gen. 2,12) legt Antonius als volgt uit in het voorwoord: “Chawila betekent vruchtbaar. Dit land is de Heilige Schrift (de Bijbel) (…) In het land Chawila is het goud voortreffelijk, omdat de tekst van de Heilige Schrift leidt tot heilig begrijpen. Zoals het goud alle andere metalen overtreft, zo overtreft het heilig begrijpen alle andere wetenschappen. (…) De Zoon van God gaf goud, dat wil zeggen inzicht in de Heilige Schrift. Hij sprak met ons, zo staat er, en ontsloot ons de Schriften. Gelouterd goud, ontdaan van alle slakken van ketterse boosheid.”
Typerend voor Antonius’ spiritualiteit is de gedachte dat het geloof dat God de mens schenkt en dat de mens innerlijk beantwoordt, openbaar gemaakt kan worden door daden. Met andere woorden: als je in Jezus gelooft (als je van Jezus houdt), laat dat dan zien door zo te proberen te leven en te handelen als Hij heeft gedaan. Eerder in dit artikel kwam dit al aan de orde.
Antonius houdt zich in zijn preken ver van mystieke kennis, zijn theologie is affectief en praktisch. Hij houdt niet van speculaties over het wezen van de ziel of van God op grond van eigen overdenkingen of ‘ervaringen’. Hij gaat wel helemaal voor de menswording van God in Jezus, zoals Jezus dat zelf zei volgens de evangelist Johannes: “Als gij Mij kent, kent gij ook mijn Vader. Van nu af kent gij Hem, want gij hebt Hem gezien. Als van twee gelijke personen zegt Hij: als ge de één gezien hebt, hebt gij ook de ander gezien. Hij zegt hun dat zij zo de Vader moeten zien en niet anders: Mij kent gij en in Mij hebt gij Hem gezien, omdat ik in alles aan Hem gelijk ben en gij Mij gezien hebt.” En elders schrijft Antonius: “Het gelaat van de Vader is de Zoon. Zoals wij iemand aan zijn gezicht kennen, zo kennen wij de Vader aan de Zoon.” Antonius vertrekt altijd vanuit wat in de Bijbel is overgeleverd aan ‘openbaring’ en daar voegt hij geen eigen speculaties aan toe. Antonius schreef: “Hij kwam naar u, opdat gij naar Hem zoudt komen.” Het verbond met God bestaat voor Antonius uit een affectieve band van liefde tussen de mens en zijn Schepper.
Ten slotte is Antonius’ spiritualiteit positief. Hij denkt vanuit de kracht van de mens en de schepping, en niet vanuit de zwakheid of het gebrokene. De mens is geschapen als beeld van God: “Zoals de Vader God is, de Zoon God is en de heilige Geest God is en zij toch niet drie goden zijn, maar slechts één God in drie personen, zo is het verstand de ziel, de wil de ziel en het geheugen de ziel, en toch zijn zij geen drie zielen, doch één ziel met drie vermogens. Daardoor is de ziel op wonderbare wijze beeld van God.” De geboden van God zijn bij Antonius geen hulpmiddel om het falen van de mens te voorkomen of te beperken, maar een uitnodiging om hetzelfde te willen als God. Hij ziet de tien geboden als een soort van partijprogramma. Door in Jezus te geloven, en van Hem te houden, komt de mens volgens Antonius op gelijke voet te staan met Hem. Samen met Jezus – en door Jezus – heeft de mens God als Vader gekregen. Daarmee is Jezus ook zijn broer geworden: “Voor ons mensen zijt Gij mens geworden, om ons te verlossen. Uit wat U geleden hebt, hebt U erbarmen geleerd. Tot geen engel kunnen wij zeggen: gij zijt van ons vlees en been. Want Gij hebt niet de natuur van engelen aangenomen, maar de natuur van de kinderen van Abraham. Erbarm U over ons, die Uw vlees en been zijn. Wie heeft ooit zijn eigen vlees gehaat? Gij echter zijt onze broeder en ons vlees. Daarom moet U erbarmen en medelijden hebben met Uw arme broeders. Want wij hebben één Vader, Gij en wij. Gij van nature, wij door genade. Gij hebt de macht in het huis van Uw Vader. Verstoot ons niet uit dit heilige erfgoed. Wij zijn toch immers Uw vlees en been? Eens droegen de kinderen van Israël het gebeente van Jozef uit Egypte naar het beloofde land. Breng ook ons, die Uw vlees en been zijn, uit deze Egyptische duisternis naar het land van de heiligen.”
Bron: Tilburg School of Catholic Theology