Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Jan Brouwers
Dossiers » Alfrink, Bernardus Johannes » introductie » Bernardus kardinaal Alfrink

Bernardus kardinaal Alfrink

De beste van de klas 

Bernard Alfrink, zoon van een timmerman uit Nijkerk, was de beste van de klas. Tijdens zijn opleiding aan het kleinseminarie Kuilenburg van het aartsbisdom Utrecht, van 1913 tot 1919, eindigde hij steeds als eerste van zijn jaar. Die lijn zette hij voort toen hij aan het grootseminarie Rijsenburg studeerde en het lag dan ook voor de hand dat hij docent zou worden aan dit seminarie.

Nadat hij op 15 augustus 1924 tot priester was gewijd, zette hij zijn studies voort aan het Pauselijk Bijbelinstituut in Rome. Vier jaar later studeerde hij er summa cum laude af en vertrok hij naar het Pauselijk Bijbelinstituut in Jeruzalem om er zijn proefschrift af te maken.

Weer een jaar later was het proefschrift gereed. Het was een vergelijking tussen de manier waarop de Israëlieten en de Babyloniërs zich het hiernamaals voorstelden. Maar toen hij het aanbood aan de Pauselijke Bijbelcommissie, ontmoette hij de eerste hobbel in zijn carrière: het proefschrift werd afgekeurd. Volgens hemzelf omdat hij had geschreven dat lichaam en ziel één zijn. Dat paste niet in de leer van de Kerk, die een scheiding van lichaam en ziel maakt. Maar Alfrink had alleen de bedoeling gehad om de visies van de Israëlieten en de Babyloniërs te onderzoeken en niet om ze als waarheid te presenteren. Met nadruk had hij geschreven dat hij zelf trouw bleef aan de leer van de Kerk. Maar dit was voor de Bijbelcommissie blijkbaar niet voldoende. Pas nadat hij het proefschrift had aangepast, kon hij het op 5 juni 1930 verdedigen en werd hij doctor in de bijbelwetenschappen. Voor de eerste keer had hij kennis gemaakt met de angst die er in Rome leefde dat de leer van de Kerk in gevaar zou worden gebracht.

Professor

Na zijn promotie werd Alfrink kapelaan in Maarssen. Toen er in oktober 1933 een plaats vrijkwam aan het grootseminarie Rijsenburg werd hij er docent exegese. Hoewel hij in zijn colleges meningen behandelde die afweken van de leer van de Kerk, maakte hij steeds duidelijk dat het inzichten betrof die volgens de Kerk onjuist waren. In deze periode werkte hij ook mee aan de vertaling van de Bijbel in het Nederlands, de zogeheten ‘Canisiusvertaling’. Veel invloed had ook zijn boek ‘Het passieverhaal der vier evangelisten’, dat in 1946 verscheen. Jarenlang zou het door veel priesters als handleiding worden gebruikt bij het schrijven van hun preken voor de passietijd.

Alfrink was inmiddels, op 30 augustus 1945, benoemd tot hoogleraar in de exegese van het Oude Testament aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Ook als professor aan de universiteit ging voor hem het leergezag van de Kerk boven alles.

Aartsbisschop

Op 28 mei 1951 werd hij, voor velen onverwacht, tot bisschop-coadjutor van het aartsbisdom Utrecht benoemd. Die benoeming had hij te danken aan G.Chr. Hartman, de president van het seminarie onder wie Alfrink jarenlang had gewerkt. Hartmann wist de overige leden van het kapittel ervan te overtuigen om Alfrink bovenaan de lijst van kandidaten te zetten en niet de favoriet van kardinaal De Jong, J.A. Geerdinck. Deze had als vicaris-generaal sinds 1947 een steeds groter aandeel in het bestuur van het aartsbisdom gekregen naarmate de gezondheid van de kardinaal steeds verder achteruitging. Maar hij had zich bepaald niet geliefd gemaakt onder de Utrechtse clerus. Hartmann wist dat vele pastoors de verwachte benoeming van Geerdinck met angst en beven tegemoet zagen en daarom schoof hij Alfrink naar voren, ondanks diens gebrek aan ervaring: behalve de drie jaar als kapelaan in Maarssen had hij geen pastorale ervaring en het bestuurlijke werk trok hem niet. Uiteraard werd hij tevoren gepolst en bij die gelegenheid liet citeerde hij de H. Martinus, de patroon van Utrecht: “Als ik nodig ben voor uw volk, zal ik de last niet weigeren”. Maar hij liet ook weten dat hij het hoogleraarschap niet graag opgaf.

De benoeming zelf aanvaardde hij ook met meer gehoorzaamheid dan enthousiasme. Ook al omdat toen pas bleek dat hij niet tot coadjutor met recht van opvolging was benoemd. Dat betekende dat hij de zittende aartsbisschop kardinaal De Jong mocht helpen, maar dat hij er niet van verzekerd was dat hij hem ook zou opvolgen. Hij moest zijn academische loopbaan opgeven voor een onzekere toekomst. Toen Alfrink zijn opwachting maakte bij De Jong zei deze dat hij liever iemand anders had zien binnenkomen. Waarop Alfrink antwoordde: “Ik ook”.

Als bestuurder was Alfrink autoritair, afstandelijk en solistisch. Priesters waren bang van zijn sarcastische humor. Een pastoor die tijdens een vergadering opmerkte dat er de laatste tijd veel intellectuelen in zijn parochie waren komen wonen, kreeg te horen dat het tijd werd om hem over te plaatsen. Zijn autoritaire optreden leidde weldra zelfs tot een rel die tot over de grenzen bekend werd. Hij liet namelijk de kloosterkapel van de Dominicanen in Huissen, die druk bezocht werd door de katholieken uit die streek, sluiten. Hij had daartoe het recht omdat dit al in 1938 was afgesproken met de Dominicanen. Als er in Utrecht een nieuwe parochie zou worden opgericht die werd toevertrouwd aan de Dominicanen, dan zou in ruil daarvoor de kapel in Huissen gesloten worden. De pastoor daar ergerde zich eraan dat veel van zijn parochianen deze kapel bezochten in plaats van de parochiekerk en vooral dat ze liever bij de paters biechtten dan bij hem. Maar de gemeenteraad van Huissen had zich al tegen deze sluiting uitgesproken en meer dan duizend inwoners van Huissen hadden zich tot het Vaticaan gewend om de sluiting te voorkomen. Alfrink hield de paters echter aan de afspraak ondanks waarschuwingen dat de zaak uit de hand zou lopen.

Dat gebeurde op 6 januari 1952. Inwoners van Huissen braken de deur van de kapel open en bezetten het gebouw. Alfrink wist van geen wijken: drie dagen later schreven de schuldigen een onderdanige excuusbrief aan de coadjutor. Alfrink stond nu bekend als een tegenstander van de paters en van de gewone parochianen. Zijn pogingen om de zaak uit de pers te houden strandden: zelfs katholieke bladen als de Volkskrant en De Gelderlander schreven erover. De hoofdredacties trokken zich niets aan van zijn boze telefoontjes. Zo bereikte de zaak de internationale pers, tot en met het Amerikaanse weekblad Time. Weliswaar had Alfrink zelf voorgesteld om de nuntius te laten bemiddelen, maar in een onderhoud met de provinciaal van de Dominicanen maakte hij duidelijk dat hij geen duimbreed wenste te wijken en gaf hij de paters de schuld van de ongeregeldheden. Het duurde tot 1955 voordat er een compromis werd bereikt. De parochie van Huissen werd overgedragen aan de Dominicanen. Zo was de zaak zonder gezichtsverlies voor Alfrink opgelost. Wat de katholieken van Huissen ervan vonden, telde niet mee.

Ook stond Alfrink vierkant achter het bisschoppelijk mandement van mei 1954. De Nederlandse bisschoppen, De Jong en Alfrink voorop, wilden hiermee de eenheid van het katholieke volksdeel in Nederland bevorderen. Het mandement ontraadde katholieken lid te worden van de PvdA en verbood lidmaatschap van de socialistische vakcentrale NVV. Liberalisme en socialisme waren onverenigbaar met het katholicisme, zo stelden de bisschoppen. Wat Alfrink betreft had ook het lidmaatschap van de PvdA als ‘verboden’ moeten worden gekwalificeerd, maar die formulering werd op aandringen van bisschop Huibers van Haarlem afgezwakt tot ‘ernstig ontraden’.

Alfrink volgde hiermee de lijn van kardinaal De Jong, die hij weldra zou opvolgen: de Nederlandse katholieken moesten één zijn in hun organisaties en hun trouw aan de bisschoppen. Hoewel hij geen coadjutor met recht van opvolging was, werd hij na het overlijden van kardinaal De Jong op 3 november 1955 benoemd tot aartsbisschop en op 28 maart 1960 werd hij tot kardinaal gecreëerd.

Het Tweede Vaticaans Concilie

Toen paus Johannes XXIII in januari 1959 aankondigde het Tweede Vaticaans Concilie bijeen te zullen roepen, was Alfrink net zo verrast als iedereen en net zo min als de andere Nederlandse bisschoppen had hij er hoge verwachtingen van. Toch zou hij tot de voornaamste deelnemers gaan behoren. Dat kwam onder meer door zijn opmerkelijke pleidooi om de verhouding tussen de paus en de bisschoppen te herzien.

Bisschoppen waren geen gedelegeerden van de paus, maar zelfstandige bestuurders, vond hij. Daarom zouden ze samen met de paus de Kerk moeten besturen en de curie zou als gevolg daarvan alleen nog adviserende en uitvoerende taken kennen.

Hij betoonde zich hiermee een tegenstander van een verdere centralisatie van het bestuur van de wereldkerk en wilde de lokale kerken meer zeggenschap geven in hun eigen bestuur en in dat van de wereldkerk. De spanning tussen de universele Kerk onder leiding van de paus en de lokale kerken onder leiding van de bisschoppen beschouwde hij als een onoplosbaar probleem, maar hij streefde steeds naar een evenwicht tussen de universele en de lokale kerk. Hij was daarom ook zeer geïnteresseerd in het ontstaan van de Oud-Katholieke kerk. Dit schisma, dat in 1723 juist zijn aartsbisdom had getroffen, was mede veroorzaakt door verschillen van opvatting over de invloed die Rome kon uitoefenen op de lokale kerk. In februari 1962 bepleitte hij in de Centrale Voorbereidingscommissie de oprichting van een instituut waarin alle kerkprovincies vertegenwoordigd zouden zijn. Dit idee werd overgenomen en uitgewerkt in het motu proprio ‘Apostolica Sollicitudo’ van paus Paulus VI. Hiermee richtte hij de bisschoppensynode op als permanent adviescollege van alle bisschoppen.

Voor het overige bleef hij de conservatief die hij was: van liturgievernieuwing moest hij bijvoorbeeld eigenlijk niets hebben.

Toch ontpopte hij zich tijdens het Concilie, dat van 1962 tot 1965 gehouden werd als een van de vooruitstrevende deelnemers. Hij behoorde aanvankelijk tot het selecte gezelschap van tien kardinalen die als voorzitter van het Concilie optraden. Net zoals in tijd dat hij nog als professor college gaf, stond hij open voor andere meningen. Daardoor ontwikkelde hij zich tot een bemiddelaar tussen de verschillende stromingen onder de bisschoppen. In zijn vooruitstrevende koers werd hij gesteund door zijn belangrijkste adviseurs, Han Fortmann en Edward Schillebeeckx.

Hoewel hij een bemiddelende en verzoenende houding aannam, maakte hij tijdens het Concilie ook vijanden. Behoudende curieleden wantrouwden hem vanwege zijn ideeën over het bestuur van de Kerk. Ze vreesden dat een vergroting van de zeggenschap van de bisschoppen zou leiden tot een vermindering van de macht van de paus en de curie, ook al benadrukte Alfrink steeds dat hij aan het primaatschap van de paus niets wilde afdoen. Daarbij kwam dat Alfrink als voorzitter iedereen gelijk behandelde. Zelfs de toenmalige secretaris van het Heilig Officie, kardinaal Ottaviani, onderbrak hij toen deze de voorgeschreven spreektijd overschreed. Een groot deel van de vergadering stemde met applaus met deze maatregel in. Alfrink vond deze demonstratieve afwijzing van de conservatieve en gevreesde curiekardinaal vreselijk. Maar Alfrink weigerde zijn excuses aan te bieden: als voorzitter had hij slechts zijn plicht gedaan en voor het applaus was hij niet verantwoordelijk. Ottaviani was zo kwaad dat hij zich veertien dagen niet liet zien. Maar hij zou als een van de machtigste mannen binnen de curie jaren later nog de gelegenheid krijgen Alfrink de voet dwars te zetten.

Al tijdens het concilie werd de dagelijkse leiding zodanig gereorganiseerd dat Alfrinks functie als voorzitter werd opgeheven. Zelf zag hij dat als een poging van de behoudende stroming in het Vaticaan om hem de mond te snoeren.

Voor Alfrink persoonlijk werd het Concilie, waarin hij aanvankelijk weinig had gezien, een ommekeer. Hij had gemerkt hoe hij uiteenlopende meningen kon verzoenen, werd minder autoritair en raakte ook meer maatschappelijk en internationaal georiënteerd, wat ook kwam doordat hij in november 1964 internationaal voorzitter werd van Pax Christi. Hij werd nooit een vlotte communicator zoals bisschop Bekkers, maar langzamerhand legde hij toch wat van de gewichtigheid af die hij aanvankelijk had verbonden met het bisschopsambt. Een medewerker zei hierover: “Toen ik in 1964 kwam, was Alfrink een mens die er altijd aan dacht dat hij bisschop was. Toen ik in 1973 ging, was hij toch ook een bisschop die er aan dacht dat hij mens was”.

Nederland gidsland

Het Tweede Vaticaans Concilie bracht onder de Nederlandse katholieken een enorme drang naar vernieuwing op gang, die in het buitenland met belangstelling, instemming, maar in Rome vooral met wantrouwen werd bekeken. Alfrink moest nu het evenwicht gaan bewaren tussen de Nederlandse katholieken die zich als een voorhoede in de rooms-katholieke Kerk waren gaan beschouwen en de leer van de Kerk, zoals die vanuit Rome werd uitgedragen.

Een van de eerste resultaten van de Nederlandse vernieuwingsdrang was ‘De nieuwe catechismus’ die in 1966 verscheen en die in vele talen werd vertaald. Maar volgens behoudende katholieken stonden er dwalingen in. Als gevolg daarvan werd Alfrink in december 1967 naar Rome geroepen. Hij kreeg er te horen dat hij de kritische opmerkingen over de catechismus moest publiceren, die geformuleerd door een speciale commissie van kardinalen. Het was een vernedering voor Alfrink die over die opmerkingen niet was geraadpleegd. Aan de andere kant begon in Nederland het wantrouwen tegenover het Vaticaan te groeien.

Dat wantrouwen nam toe door de publicatie van de encycliek ‘Humanae vitae’. Hierin werd het gebruik van voorbehoedsmiddelen afgewezen. Veel Nederlandse katholieken hadden gehoopt, mede door uitspraken van bisschop Bekkers van 's-Hertogenbosch in die richting, dat het gebruik van contraceptiva als ‘de pil’ een zaak zou zijn van het geweten van de gehuwden. Alfrink leek de kant van deze kant van deze gelovigen te kiezen door net als Bekkers te verklaren dat om pastorale redenen man en vrouw naar eigen geweten moesten beslissen. Het leverde hem in Rome weer extra wantrouwen op.

Ondertussen was in januari 1968 het Pastoraal Concilie van de Nederlandse kerkprovincie van start gegaan. De bedoeling van dit concilie was de uitkomsten van het Tweede Vaticaans Concilie toe te passen op de Nederlandse situatie. Alfrink had tijdens dit concilie al gepleit voor een grotere rol van de leek in de kerk. Nu, tijdens dit Nederlandse concilie spraken de bisschoppen mét de leken in plaats van over hen. Onder grote internationale belangstelling werkten de Nederlandse katholieken zo de resultaten van het Tweede Vaticaans Concilie uit. In januari 1970 besloot de vergadering dat het verplichte priestercelibaat afgeschaft moest worden. Paus Paulus VI had Alfrink opgeroepen zich hiertegen uit te spreken, maar dat deed hij niet, al was hij buitengewoon ongelukkig met het standpunt het Pastoraal Concilie had ingenomen. Aan de andere kant kon hij er niet omheen dat een groot deel van de katholieken in Nederland er zo over dacht.

Daarbij kwam dat juist in die tijd veel priesters hem vroegen om dispensatie van hun celibaatsgelofte om te kunnen trouwen. De vraag of deze priesters na hun huwelijk toch op de een of andere manier in de Kerk werkzaam zouden kunnen blijven, was in Nederland dus bijzonder actueel en dringend. Om die redenen wilde hij de uitspraak van het Pastoraal Concilie in Rome komen toelichten. Vanuit Rome kwam er echter geen reactie, of het moest het fragment zijn geweest in het toespraakje dat paus Paulus VI op 1 februari 1970 bij het angelusgebed uitsprak vanuit het raam van zijn werkkamer. Over het celibaat zei hij: “Wij moeten het bewaren en verdedigen” omdat het “een hoofdwet van onze Latijnse kerk” is. Alfrink reageerde: “Hij gaat me toch niet vanuit het raam antwoord geven?” Een uitnodiging om naar Rome te komen voor een toelichting bleef echter uit. Pas op 9 juli 1970 werd Alfrink in een privé-audiëntie door de paus ontvangen. Tijdens dat gesprek bleek dat het celibaat wat de paus betreft onbespreekbaar was. Het was Alfrink nu duidelijk dat men in Rome genoeg had van de solo-acties van de Nederlandse kerkprovincie. Als Alfrink er geen einde aan zou maken, dan zou Rome dat wel doen. En dat gebeurde al snel.

Afgewezen door Rome

De benoemingen in december 1970 van A.J. Simonis tot bisschop van Rotterdam en die van J.M. Gijsen in januari 1972 tot bisschop van Roermond waren demonstratieve afwijzingen van het beleid van Alfrink. Beiden stonden als conservatief bekend en binnen de Nederlandse bisschoppenconferentie ontstond al snel een onoverbrugbare kloof tussen hen en de andere bisschoppen. De wijding van bisschop Gijsen vond bovendien plaats door de paus zelf in de Sint-Pieter te Rome. Dit terwijl het gebruikelijk is dat dit gebeurt door de aartsbisschop van Utrecht.
Alfrink genoot nu in Nederland binnen en buiten de kring van de katholieken een groot gezag als leider van de rooms-katholieke Kerk en als vernieuwer. In Rome zag men hem daarentegen als degene die de Kerk in Nederland had laten ontsporen. Hij werd dus gevierd en verguisd als de vernieuwer die hij feitelijk niet was. “Dat mij dat allemaal moest overkomen, terwijl ik van huis uit conservatief ben”, zei hij eens tegen zijn adviseur Edward Schillebeeckx.

Alleen al het feit dat Schillebeeckx een van zijn voornaamste adviseurs was, maakte dat men hem bij het vooruitstrevende kamp indeelde. Zowel in Nederland als in Rome, ook al zag hij dat zelf blijkbaar anders. Ook in zijn opvatting dat de bisschoppen meer te zeggen moesten krijgen, zag hij niet als een revolutionaire stap. Maar daar dacht men in Rome anders over.

Die miskenning viel hem zwaar. Toen hij in 1975 75 jaar werd, kreeg hij zijn ontslag als aartsbisschop van Utrecht al voordat hij het had aangevraagd. Om de belediging nog erger te maken, werd hem niet – zoals gebruikelijk is in zo’n geval – gevraagd het bestuur van het bisdom te behartigen totdat er een opvolger was benoemd. Als gevolg daarvan was hij wekenlang ziek en tot niets in staat.

Het bezoek dat paus Johannes Paulus II in 1985 aan hem bracht, beschouwde hij als eerherstel. Formeel was het slechts een beleefdheidsbezoek, maar Alfrink beschouwde het als een gebaar van verzoening.

Gevierd en verguisd

Hoe kon Alfrink, die zichzelf als conservatief beschouwde, symbool worden van het vooruitstrevende deel van de rooms-katholieken in Nederland? Zijn biograaf, Ton van Schaik, geeft hier geen ondubbelzinnig antwoord op. Een kenmerk van Alfrink die constant blijft in zijn leven, is zijn vermogen om verschillende standpunten weer te geven ook al is hij het daar niet mee eens. Dat leverde hem al problemen op bij zijn promotie. In tegenstelling tot Alfrink waren veel gezagsdragers niet in staat het verschil te zien tussen het weergeven en het uitdragen van een mening. Toen hij tientallen jaren later het standpunt van het Pastoraal Concilie over het celibaat wilde overbrengen aan de paus gebeurde iets soortgelijks. Men zag hem niet als een bemiddelaar, maar als het hoofd van een opstandige kerkprovincie. In Nederland werd hij gevierd, in Rome verguisd.

In zijn recensie van Van Schaiks biografie benadrukte Frank van Vree het revolutionaire karakter van Alfrinks voorstel om het bestuur van de Kerk in handen te leggen van paus én bisschoppen. Dit ging in tegen de centralisatie van de kerkelijke macht in het Vaticaan zoals die in de voorgaande eeuwen gestalte had gekregen. Zoals altijd had Alfrink zijn voorstel theologisch goed onderbouwd, maar had hij er te weinig oog voor dat de curie dit als een aanval op haar macht zou zien.

Van Vree noemt ook een zeer voor de hand liggende verklaring voor de ‘ommezwaai’ van Alfrink tijdens het Pastoraal Concilie: is hij niet gewoon gezwicht voor de enorme druk die er vanuit de vergadering op de bisschoppen werd uitgeoefend? Hij kon de aanhoudende roep om verandering van de Nederlandse katholieken niet negeren. In plaats van er tegenin te gaan, ging hij erin mee.

In die zin reageerde hij niet anders dan de Nederlandse elites in het algemeen, zoals de Amerikaanse historicus James Kennedy dit beschrijft in zijn boek ‘Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren zestig’. In plaats van zich te verzetten, omarmden de Nederlandse gezagsdragers de grote veranderingen die in de jaren 1960 plaatsvonden. Voor de buitenwereld werd Nederland het land waar ‘alles kon’: van euthanasie tot het legaal aanschaffen van verdovende middelen. En de Nederlandse katholieken beschouwden zichzelf als de voorhoede van de vernieuwing binnen de rooms-katholieke kerk.

Maar Alfrink heeft zichzelf nooit tot die voorhoede gerekend. Tijdens de preek die hij in 1984 hield bij de viering van zijn zestigjarig priesterfeest zei hij: “Er zijn er die alles willen vernieuwen en die alles willen laten zoals het altijd geweest is. Bernard van Clervaux zei: de kerk is als een vogel die van voren en van achteren ogen heeft. Zij is gericht op de toekomst, ontstaan uit het verleden. Het is even dwaas om alles te willen afschaffen wat uit het verleden komt of alles te aanvaarden omdat het nieuw is.”

Zijn grote angst was dat de vernieuwingsdrang van de Nederlandse katholieken opnieuw zou leiden tot een schisma. Dat wilde hij voor alles voorkomen. Hij is daarin geslaagd, maar heeft daar vanuit Rome nooit enige waardering voor gehad. Vandaar dat hij het onverwachte bezoek dat paus Johannes Paulus II in 1985 aan hem bracht, opvatte als een late erkenning voor zijn werk.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Jan Brouwers.