In een beroemde passage in het boek Handelingen wordt beschreven, hoe een Ethiopische eunuch tot geloof komt. Terwijl hij in zijn reiswagen bezig is te lezen uit Jesaja, komt de apostel Filippus op zijn pad. Deze legt hem de passage uit, en verkondigt dat de profeet hier spreekt over Jezus Christus. De eunuch gelooft dit, ziet water, en stelt de retorische vraag: ‘Waarom zou ik niet gedoopt kunnen worden?’ Volgens de oudste handschriften volgt dan meteen de doop. In jongere handschriften stelt Filippus een voorwaarde: de doopkandidaat dient wel te geloven. De eunuch verklaart vervolgens: ‘Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is,’ waarna de doop kan plaatsvinden.
Met enige goede wil is in deze twee - of drie - verzen uit Handelingen de hele geschiedenis van de vroegchristelijke doop terug te lezen. De doop is er geweest vanaf het begin van het christendom. Er zijn ongetwijfeld gevallen geweest waarbij het uitspreken van de wens gedoopt te worden voldoende grond was om de doop te bedienen. Maar al vrij snel vond men een dergelijke procedure, zoals ook de anonieme interpolator van de bijbeltekst, niet meer voldoende. Er werden regels geformuleerd, en de dopeling moest aantonen dat hij of zij daaraan voldeed. Dit was het begin van steeds uitgebreider rituelen.
Lees verder »