Blaise Pascal is in de eerste plaats beroemd om het werk dat bekend is als Pensées, gedachten. Dat is opmerkelijk omdat het een onaf werk betreft. Pascal werkte gedurende de laatste jaren van zijn leven aan wat een apologie (verdediging) van het christelijk geloof moest worden. Na zijn dood is uit verschillende bundels aantekeningen een werk samengesteld dat in verschillende edities is uitgebracht. Hier gaan we uit van de Nederlandse vertaling van Frank de Graaff die zich baseert op de uitgave van Louis Lafuma. De uitgave is van belang omdat de verschillende uitgaven en de daarop gebaseerde vertalingen een andere volgorde van de fragmenten hanteren. Andere vertalingen, andere tekstvolgorde. Gedachten is dus een verzameling fragmenten die niettemin een ontzagwekkende eenheid vormen. Uit de fragmenten, 478 bladzijden, zijn een aantal thema’s te puren. In de eerste plaats zien we een indringende beschrijving van de menselijke natuur en daartegenover een evocatie van het geloof in God. De mens is volgens Pascal een wezen dat heen en weer geslingerd wordt tussen verschillende verlangens, verveling en onrust. Hij is ijdel, voortdurend op zoek naar verstrooiing en wordt beheerst door zijn verbeelding meer dan door de rede en het geloof. De verbeelding gaat voortdurend met ons op de loop, we worden in de luren gelegd door wat we aanzien voor ons eigenbelang, door reputatie en door uiterlijk vertoon. We zijn steeds gericht op wat komen gaat en verwaarlozen daarom het heden. Hoewel de verbeelding vaak bedrieglijk is, is ze dat niet altijd waardoor het nog moeilijker wordt beslissingen te nemen op basis van de verbeelding. Ook de zintuigen zijn volgens Pascal bedrieglijk. In zijn aanklacht tegen de verbeelding en de zintuigen lijkt Pascal aldus grofweg dezelfde richting op te gaan als Descartes, maar waar deze de systematische twijfel als methode voor het vinden van zekere kennis naar voren brengt, stelt Pascal dat de dwalingen die de mens aangeboren zijn zonder de goddelijke genade onuitroeibaar zijn. We kennen de genade niet door middel van de rede maar alleen door de intuïtie, die door Pascal het hart wordt genoemd. Vandaar de beroemde uitspraak “het hart heeft zijn eigen redenen, waar de rede niets van weet” (fragment 423, p.180). Het is ook deze intuïtieve Godskennis van het hart die als enige verlossing biedt van het zoeken van verstrooiing dat voor de niet-gelovige mens zijn voornaamste bezigheid vormt. Pascal schildert een ontluisterend plaatje van de verstrooiing zoekende mens. Er is niets waar de mens zo slecht tegen kan, argumenteert Pascal, als alleen te zijn met zijn gedachten. Hoewel veel van zijn ongeluk helemaal niet zou plaatsvinden als hij rustig op zijn kamer bleef zitten moet hij er wel uit om niet geconfronteerd te worden met zijn ellende en sterfelijkheid. Wie alles heeft, aldus Pascal, zal alleen maar op zoek gaan naar één of ander meer om zijn eindigheid maar niet onder ogen te hoeven zien. Daarom zijn jagen, gokken zelf ook van groter belang dan de buit of de winst – als we deze zonder inspanning konden krijgen zouden we er nauwelijks belangstelling voor hebben. Onze verwoede pogingen om onszelf af te leiden van onze ellende leiden uiteindelijk echter nergens toe. Toch is er wel een uitweg en die begint bij het besef van onze ellende. Als we ons realiseren dat we streven naar een geluk dat we niet in onszelf kúnnen vinden, ligt daar de weg naar het enige werkelijke geluk, namelijk het geluk bij God te zijn. De mens is ellendig, maar hij is ook groot omdat hij zijn eigen ellende kan beseffen en, als hij dat besef eenmaal verworven heeft, boven zichzelf uit kan stijgen. Deze dubbelzijdige gedachte, namelijk dat de mens zwak en eindig is maar ook groot in het besef van zijn zwakte en eindigheid komt verscheidene keren terug in de Gedachten. De mens is een riet, maar hij is een denkend riet, stelt Pascal. Zijn leven, het zwakste wat er is, bevindt zich tussen hemel en hel. Het besef van de ellende waar de weg naar de verlossing mee begint is zowel het besef van de eigen sterfelijkheid als het besef van de erfzonde. Zonder goddelijke bijstand is de mens gedoemd te zondigen, dat wil zeggen het slechte en kwalijke te doen waardoor hij uiteindelijk zelf ten onder gaat. Omdat de zonde in de mens is ingebakken sinds Adam en Eva de eerste zonde begingen is de mens van nature zondig, dat wil zeggen ellendig. De zonde zien we ook terug in twee van de drie orden waarin de dingen verdeeld zijn: de vleselijke begeerte (hebzucht, lust), de geestelijke begeerte (willen weten) en als laatste de wijsheid die de gerechtigheid verlangt. Opmerkelijk genoeg koppelt Pascal terechte trots aan de wijsheid. Iemand die wijs is kan daar terecht trots op zijn, stelt Pascal, die elders vaak genoeg de noodzaak van nederigheid benadrukt. De wijsheid is echter niet de wijsheid van de filosofie. Hoewel bijvoorbeeld Epictetus en Michel de Montaigne veel verstandige dingen te zeggen hebben waar het het denken en het scepticisme aangaat, is de ware wijsheid alleen te vinden in het geloof en dat is niet van de orde van het verstand maar van de orde van het hart. Alle mensen zoeken het geluk maar zonder het geloof kan de mens noch het goede, noch het ware, noch de gerechtigheid kennen, stelt Pascal. Het geluk is alleen te bereiken via God en Hij is alleen te kennen door het geloof.
Pas door zijn eigen zondigheid te kennen en te bekennen kan de mens God vinden. Nu is dat punt op zichzelf niet meer of minder dan de orthodoxie van de katholieke kerk en het christendom in het algemeen. Pascals bijzondere apologetische en literaire genie ligt in het contrast dat hij stelt tussen de behoeftige mens die het geluk zoekt en moet zoeken maar het niet kan vinden in de menselijke sfeer. Het tragische van de mens ligt als we Pascal volgen dus juist in het verlangen en het zoeken naar een geluk dat we niet níet kunnen verlangen, maar menselijkerwijs niet aan te geraken is – niet aan te geraken is zonder de genade Gods. De genade blijkt ook zelf pas uit het gegeven dat we oprecht kúnnen geloven, bidden enzovoorts. Hier komt Pascals affiniteit met het bijkans calvinistische jansenisme tot uiting. Een en ander betekent overigens niet dat Pascal pleit voor onverkort piëtisme of charismatische belevingen. Hij stelt (fr. 170) dat het nodig is te twijfelen waar dat nodig is, zeker zijn waar dat nodig is en je overgeven waar dat nodig is. Hij voegt daar aan toe dat je scepticus, wiskundige en christen moet zijn. Het is dan ook in deze opzichten dat Pascals opmerkelijke werk samenkomt met zijn bijzondere leven (fr. 512, p.257). Eigenlijk moet men zowel een wiskundige geest (l’esprit géometrique) als een intuïtieve geest (l’esprit de finesse) hebben om zowel de wiskunde als de mens te begrijpen. De wiskunde leidt nog niet eerder geformuleerde waarheden af uit evidente waarheden en gaat steeds systematisch te werk terwijl de intuïtieve geest een stuk werkelijkheid in één keer overziet. De intuïtieve kennis vereist helderheid, maar niet de helderheid van de wiskunde. Veeleer een helderheid die uit de complexe werkelijkheid haar principes weet te puren. De typische wiskundige kan iets alleen begrijpen wanneer hij het in heldere stellingen voor zich ziet, terwijl de intuïtieve geest de werkelijkheid voor zich moet zien en moeite heeft met deductief denken. Beide soorten geest hebben betrekking op de wereld en het is van belang om de esprit de finesse niet te verwarren met het coeur, het hart. De intuïtie van de mensenkennis (esprit de finesse) is daarmee iets anders dan de intuïtie van het geloof (de redenen van het hart).