Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Luce Beheer
Dossiers » Lucebert » introductie » Lucebert (1924-1994)

Lucebert (1924-1994)

Lucebert: het vlees is woord geworden…

In 1924 werd Lucebert geboren als Lubertus Jacobus Swaanswijk in de Jordaan, Amsterdam. Zijn stiefmoeder was katholiek. In 1939 ging hij korte tijd naar de opleiding Instituut voor Kunstnijverheid, waar een met Bauhaus verwante architect directeur was. Bauhaus is nog zo’n stroming uit de eerste decennia van de twintigste eeuw, die ontstond rond een kunstacademie in Weimar, Duitsland. Bekende namen van die stroming zijn: Paul Klee en Wassily Kandinsky en Oskar Schlemmer (van het Triadisch Ballet). De zakelijke. “wiskundige”, en “geestelijke” stijl mondde uit in de Nederlandse beweging van De Stijl waartoe Piet Mondriaan behoorde. Voor Lucebert waren met name Hans Arp en Hugo Ball belangrijke kunstenaars.

De naam Lucebert is een samentrekking van het Latijnse ‘luce’ (licht) en het Germaanse ‘bert’ dat stralend of glanzend betekent. Luce/licht, speelt een belangrijke rol in de syncretische en gnostische levensbeschouwing van de theosofie, die uitmondde in de antroposofische levensbeschouwing van Rudolf Steiner (van de Vrije Scholen). Van Piet Mondriaan is bekend dat hij theosoof was, net als enkele andere voororlogse kunstenaars; tjjdgenoten van Lucebert. In deze kringen wordt de gevallen engel Lucifer (lichtbrenger), die in de Rooms katholieke Kerk wordt geassocieerd met de satan, vereerd als boodschapper van het licht. Bij Lucebert heeft lucifer echter een heel andere betekenis dan bij de theosofen. De naam Lucifer stamt uit de Latijnse vertaling van de Bijbel: de Vulgaat. Lucifer is daarin de vertaling van het woord heosphoros uit de Griekse vertaling van het Oude Testament: de Septuagint. Dat woord betekent, behalve lichtdrager ook morgenster. In 2 Petrus 1:19 worden de christenen opgeroepen om hun aandacht te richten naar de woorden van de profeten die in Jezus de Christus uitgekomen zijn: “het is de lamp die licht verspreidt in een donkere ruimte, tot het ogenblik dat de dag aanbreekt en de morgenster opgaat in uw hart.” Hier duidt heosphoros/lucifer dus op Jezus Christus. Een symbolische naam die Jezus ook krijgt in Openbaring 2 en Openbaring 22. Lucifer, in de betekenis van morgenster, als verwijzing naar Christus, is voor Lucebert een geuzennaam. Bij hem staat lucifer voor Christus, die in opstand komt tegen de afgoden van de gevestigde orde. Daarmee staat lucifer ook voor de experimentele kunst, waarmee Lucebert de gevestigde kunstwereld wil omvormen. In zijn vroege gedichten speelt Lucebert graag met de verschillende betekenissen en associaties die een woord als lucifer oproept. Hij schept zo een eigen talig universum.

Doop

Op 22 december 1947 treedt Lucebert dan ook toe tot de Heilige Rooms-Katholieke Kerk, samen met zijn toenmalige vriendin Corinne de Wit. Hij werd gedoopt en ontving het Heilig Vormsel en zijn eerste Heilige Communie bij de jezuïetenparochie de Krijtberg in Amsterdam. De rituelen van het eeuwenoude doopritueel zullen Lucebert erg hebben aangesproken in het licht van zijn pseudoniem en de naam Lucifer. De priester blies drie keer zacht over het gezicht van de drieëntwintigjarige Lucebert, en gebood de satan plaats te maken voor de Heilige Geest. Door een kruisteken op het voorhoof en de borst (de oorspronkelijke vorm van het hedendaagse kruisteken) werd het lichaam van Lucebert omgevormd tot een tempel van de Heilige Geest. Vervolgens legde de priester zout in de mond van de dopeling, want als christen ben je het zout der aarde. Weer volgde een exorcisme, en een kruisteken: “en dit teken van het Heilig kruis, hetwelk wij op zijn voorhoofd drukken, dat gij vervloekte duivel nooit waagt te schenden!” Steeds opnieuw werd Lucebert gevraagd de duivel, de satan, af te zweren. Steeds komt het exorcisme terug. Borst, schouders en voorhoofd werden gezalfd met heilige olie, en een albe (een wit kleed) werd Lucebert aangetrokken: zijn kleed is witgewassen in het bloed van het Lam (Jezus Christus; zie Openbaring 7:14). De lichamelijke, voormoderne beelden pasten bij het project van zijn gedichten. Voor Lucebert was het doopritueel wellicht ook als een artistieke performance: een surrealistisch manifest.

In 1948 reisde Lucebert af naar Parijs, de stad van de existentialistische schrijvers Sartre en Camus. De stad van Hans Arp, Miró en Pablo Picasso. De stad van de avant-garde in de kunstwereld. ‘Het is een bevrijding’, schreef Lucebert aan Corinne. En in één van zijn eerste gedichten in die nieuwe, experimentele geest, wordt iets duidelijk van de betekenis van Luceberts christen zijn:

ik dacht dat christus wit was
zij hebben mij mannen meegenomen kind en maskers
ik zie en doe niet anders meer dan als een huid zijn van mijn passen
nu ben ik je kleine ankeren de stoomboot mond
maar straks zal ik ver hangen van je als een egelspin vervreemd

(…)

ik wilde dat dit drinken
ik wilde lieveling dit drinken
ik wilde christus lieveling dit drinken
dat het wit was lieve wit was
ik dacht dat christus altijd maar gewoon mij wit was

Volgens collega-dichter Gerrit Kouwenaar voegde Lucebert bij het voordragen vaak een zin toe aan dit gedicht:

maar hij is rood bloedrood

Jezus de Christus is voor Lucebert geen ongenaakbare, hemelse God van wit licht. Geen abstract, “geestelijk”, theosofisch licht. Voor Lucebert is Christus de God die geleden heeft, een God die naar de mensen toekwam en de menselijke orde op zijn kop zette: Hij is bloedrood. De ervaring van de oorlog en de holocaust, en ook ervaringen uit zijn persoonlijke leven, maakt de betekenis van Christus als het geslachte Lam voor Lucebert de voornaamste. De titel Lam Gods komt uit de profetische woorden van het Oude Verbond: de joden slachtten een lam, een eerstgeboren mannelijk dier zonder gebrek, als zoenoffer voor alle zonden op de grote verzoendag, Jom Kipoer. Johannes de Doper, de voorloper van Christus, duidde Jezus aan als: ‘het Lam Gods, dat de zonden der wereld wegdraagt.’ In een interview in 1980 zegt Lucebert terugblikkend: ‘Volwassen geworden begreep ik dat deze tijd in veel opzichten barbaars en aan schoonheid vijandig is, en dat lieflijke poëzie alleen maar leugens en bedrog kan zijn. Die poëzie wordt dan ook gemaakt door fascisten.’ Voor Lucebert is de zondeval en de verdrijving uit de paradijselijke tuin niet alleen iets uit een ver verleden, maar iets wat hier en nu gebeurt. Misschien wel het duidelijkst in de verschrikkingen van de oorlog: Hiroshima, Auschwitz.

We mogen Luceberts christen-zijn overigens niet vereenzelvigen met de traditionele kerkelijk-juridische betekenis van het woord. In veel opzichten vecht Lucebert juist die opvatting van christen zijn aan met zijn werk. Want ook dat is een gevestigde orde waartegen hij opstaat.

De naamloze

Luceberts kunst is daarom primair, en lichamelijk. Geen taal van engelen, over een abstracte, schone en geestelijke hemel, maar een aardse en menselijke taal. Een gebroken taal. Taal van een door de zondeval gebroken wereld. Lucebert schrijft zelf, in antwoord op een aanval in Elzevier van collega-dichter Bertus Aafjes in 1953:

Enige jaren geleden (…) was ik minder dan een lompenproletariër, was ik een onderproletariër, eenzaam, verfomfaaid en hongerig, slapend op bankjes in het Vondelpark en op ponten van het IJ met alleen maar mijn stem als onderdak. Toen heb ik geleerd wat mijn plaats was in het moderne Babylon en wei er vrolijk en teder hun verrukkingen uit kunnen zingen en wat er in dat gezang aan de grootse woorden en namen die de dichter en de engel ontstolen zijn, misdaan wordt. Ik prefereerde de analfabetische naam, de naam b.v. van de naamloze die met lorren om de voeten gewonden in het park op het bankje tegenover mij sliep, boven de namen die de bezeten zwijnen hebben verkracht, opgevreten en die zij voortdurend door hun mulle microfonen uitkotsen. Overigens een daad, die als de tweede babylonische zondeval, die niet alleen aan de dichterlijke stem het lichaam, zijnde de levenswekkende en bevestigende adem, onttrok, maar waardoor ook de stem van de engel zo ijl werd dat wij, sterfelijken, het lichaam van die stem niet meer kunnen waarnemen, dat de adem der engelen door ons heen is gaan waaien zonder ons nog te beleven en te bewegen.’

Theo Salemink, historicus en theoloog, legt Luceberts antwoord als volgt uit in zijn verrassende en goed leesbare boek ‘Een andere Lucebert’:

Hij speelt (…) met woorden uit Aafjes kritiek (…), onder andere met diens verwijt dat Lucebert een demon is die door Jezus uitgedreven zou zijn en overgebracht in de zwijnen (vgl. Mc 5, 1-2). Inderdaad, de dichters zijn ‘bezeten zwijnen’, maar het zijn de machtigen der aarde die de bezeten zwijnen hebben verkracht. Met de ‘mulle microfonen’ roept hij misschien Hitler en Goebbels in herinnering, die bekend waren vanwege hun radio-geschreeuw, maar –het is in de tegenwoordige tijd gesteld – het kan ook slaan op de nieuwe politieke demagogen in de tijd van de Koude Oorlog. Deze gewelddaad van de machthebbers heeft een tweede zondeval veroorzaakt. En dan niet de zondeval van het paradijs (…) maar een Baylonische zondeval, een verwijzing naar de Babylonische spraakverwarring maar dan toegespitst op de leugens en het taalmisbruik van de moderne machthebbers. Door deze nieuwe zondeval werd de adem – ooit de roach (adem) van God die in de chaos van het begin orde en mensen schiep – aan de dichter onttrokken en werd de adem van de engelen voor de dichter moeilijk hoorbaar.’

In zijn vroege gedichten wil Lucebert in navolging van Christus afdalen in de chaos van de door het kwaad gebroken wereld van de mensen. Hij wil zich niet hooghartig opsluiten in deftige kunstsalons en boekenbals. Hij wil geen dichterlijke, zweverige taal, die alleen maar spreekt over schoonheid en het geestelijke. Lucebert wil, net als de morgenster Jezus Christus, Man van smarten (Jesaja 53:3), met de naamloze meelopen door de drek, de bespotting en de afwijzing: het vlees is woord geworden zegt Lucebert. Een parafrase van de eerste verzen van het Johannesevangelie.

het vlees is woord geworden
nu komen ook de kooien van de poëzie
weer open voor het gedierte van miró
een vlo een lekkerkerker en een julikever
raken met hun tentakels in de taal
oh droomkadaster gevoelig vatikaan
nu dwalen de devoten veel in uw terrarium
en kikkerstar ademend op avondmis
een aeralang – duister als bankgebouwen
onder de onweerlucht – ruisend van inflatiegerucht
maar snachts ontwaken de kanonnen hunner tongen
en kwakend gaan de granaten van hun kreten
over het ijskoude woud
kinderen op hun ogen koud
en schamel hurken om de stulpen van hun lippen
daar knettert het geraamte van de kerststal al
er is een heiland in met door zijn lijf
vijf kogeltrechters voor een nagelval
de tranen van de dood
de maden van kristal

Het vlees is woord geworden, zegt Lucebert. In deze gebroken wereld is de stem van engelen zo ijl geworden dat we die niet meer waarnemen. We moeten niet schrijven over schoonheid en hemelse sferen van licht. Dat licht vinden we in de kerststal, kapot geschoten door misschien wel devote christenen. We moeten mens worden met de armen, met de naamlozen en de weerlozen. Dáár moeten we over schrijven, dàt is de taal van Lucebert.

Man van smarten

In de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw verstomde het dichtwerk van Lucebert grotendeels. In het schilderen zocht hij een nieuwe weg, die in de jaren tachtig toch weer uitmondde in een aantal nieuwe dichtbundels. Creativiteit is de basis van leven, in de woorden van vriend en stijlgenoot Bert Schierbeek: nutteloos produceren en spontaniteit houden de mens in stand. ‘Een maatschappij die zich op het nut en het comfort heeft geworpen, die geld en materie alles vindt, zal de ziel als een allesverslindend monster tegenover zich vinden, (…) die zal de ziel moeilijk kunnen afschaffen,’ aldus Schierbeek. Ook hier richt Lucebert zich op het gebrokene en aardse: ‘Cobra heeft zich tegen de besmetting van het onverdraaglijke – de herinnering aan Auschwitz, de atoombom, de genocide – willen beschermen door te vluchten in de veronderstelde onschuld van het kind (…) die belet dat rekenschap kan worden afgelegd van de complexiteit en uitzichtloosheid van de moderne realiteit,’ zegt Lucebert in 1988. Lucebert keert zich, ook in het schilderen, af van het abstracte, het geestelijke. Zelfs de gedroomde onschuld van de CoBrA is hem te ver verwijderd van de realiteit van het lijden. Zijn werk is bruut en figuratief. Ingebakken ideeën over schoonheid worden bewust verstoord. De composities zijn onevenwichtig, uit balans. In de onderwerpen herken je Luceberts omgang met het christen zijn: een kruisiging, de vlucht uit Egypte (asielzoekers?), de kelk (het bloed van Christus), ketters (de katholieke dictator Franco). Vanuit het perspectief van de gekruisigde Christus, de Man van smarten, kijkt hij naar de uitzichtloze en ketterse realiteit. Een realiteit die vaak in niets lijkt te beantwoorden aan de goede bedoeling van God. In 1994 sterft Lucebert in Alkmaar, zijn vrouw en vijf kinderen achterlatend.

er is leven na de dood
dichtbij de kern
diep in barnsteen
een traan in slaap
een stil toestel
een onzichtbare motor
sluit en opent het raam
dwars door toornige
dromen dartelt
toverend een vlinder
het kanon in de garage
gaat voor de bijl
geen einde slechts zwakte
staart klauw duif
darm galg wankele bil
alles ligt stil
alleen waadt een engel
door een vijver vol vuilnis
en kust het kristallen hart


Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Theo Salemink.