De kazuifel is afgeleid van twee gewaden die in de vroege geschiedenis van het Christendom door het gewone volk gedragen warden: de paenula en de casula. De paenula werd in het oude Griekenland gedragen door de lagere standen in de maatschappij en bestond uit een halve cirkel stof, meestal gemaakt van vilt of ruw textiel, en soms zelfs van dierenhuiden, waarbij de stralen van de cirkel aan de voorzijde van het lichaam aan elkaar waren bevestigd. Door een gat in het midden van de cirkel kon het hoofd gestoken worden. De Romeinen namen het gebruik van dit gewaad van de Grieken over. In het Romeinse rijk werd de paenula door alle rangen en standen gedragen als een kledingstuk dat vooral geschikt was tijdens lange reizen. Aan deze reismantel kon een capuchon bevestigd zijn, of deze kon er los bij gedragen worden. Een dergelijke capuchon werd ook wel een cucullus genoemd. Volgens Norris was de mantel waarover Paulus spreekt in zijn tweede brief aan Timoteüs, een dergelijke paenula:
2 Tim 4:13 “Als u komt, breng dan de mantel mee die ik in Troas bij Karpus heb laten liggen, en ook de boeken, vooral de perkamenten.”
In de tweede en derde eeuw na Christus werden soms in hogere kringen paenula gedragen die uit een grotere hoeveelheid stof vervaardigd waren. Deze werden ook wel amphibalus genoemd. In de vierde eeuw na Christus begint de kleur van de paenula lichter te worden; werd zij vroeger vooral uitgevoerd in donkere kleuren, vanaf de vierde eeuw worden ze hoofdzakelijk van witte of licht gekleurde stoffen vervaardigd. Ook wordt het materiaal wat fijner: in plaats van vilt en ruw textiel wordt nu wol gebruikt. In deze tijd wordt de paenula voorgeschreven als liturgisch gewaad voor bisschoppen door bisschop Sylvester van Rome. Tegen het einde van de vierde eeuw na Christus raakt de paenula in onbruik onder de bevolking.
Vanaf diezelfde vierde eeuw na Christus begint een specifiek soort paenula echter populairder te worden. Het ging om een gewaad dat, in tegenstelling tot de amphibalus, juist uit minder stof dan een reguliere paenula bestond. Deze casula (wat letterlijk ‘huisje’ betekent in het Latijn) omsluit het lichaam dus veel strakker, en lijkt veel op wat wij tegenwoordig een (regen)poncho noemen. Het lijkt erop dat de casula een zelfde functie vervulde: hij werd buitenshuis gedragen als bescherming tegen slechte weersomstandigheden. Augustinus van Hippo is misschien zelfs de eerste die het woord casula gebruikt heeft toen hij de specifieke vorm van de paenula beschreef die in zijn geloofsgemeenschap gebruikt werden. Het is van het woord casula dat het Nederlandse woord kazuifel (maar ook bijvoorbeeld het Engelse chasuble) is afgeleid. Vanaf de vijfde eeuw na Christus wordt de casula het gebruikelijke liturgische gewaad voor christelijke geestelijken.
De casula werden tot de tiende eeuw na Christus vervaardigd van eenvoudig verkrijgbare materialen als vilt, ruw textiel en wol. Vanaf de tiende eeuw na Christus, wanneer Venetië handel gaat drijven met Constantinopel, wordt zijde beter verkrijgbaar als stof om casula van te maken. Uit deze periode zijn nog wel casula bewaard gebleven, bijvoorbeeld die van de heilige Stefanus, koning van Hongarije, en die van bisschop Ulric en aartsbisschop Willigis, welke in de kathedraal van Augsburg te bezichtigen zijn. In de kerk van het Oosten had de casula (in het Grieks phelonion genoemd) een verandering ondergaan: geleidelijk had men de stof aan de voorzijde van het lichaam opgerold tot boven de benen, om zodoende geen last te ondervinden bij de rituele handelingen tijdens de liturgie. Dit leidde ertoe dat men de casula aan de voorzijde steeds korter ging maken om geen stof te verspillen. Tijdens de elfde eeuw na Christus migreert deze vorm van de casula ook naar de Westerse kerk en worden er kazuifels vervaardigd met een korte, en enigszins puntige voorkant.
In de dertiende en veertiende eeuw na Christus doet zich een nieuwe ontwikkeling voor: de kazuifel bestaande uit een halve cirkel stof (ook wel het Gotische model genoemd) lijkt voor sommige geestelijken een belemmering op te leveren tijdens de liturgie. Daarom ontstaat er een vorm van de kazuifel waarbij de stof die over de armen valt wordt weggehaald. Wat overblijft is een kledingstuk dat over het hoofd wordt aangedaan, maar wat eigenlijk alleen de voor- en achterkant van het lichaam bedekt. Dit model kazuifel wordt ook wel het ‘vioolkist’ of Romeinse model genoemd.
De kazuifel is bij uitstek het liturgische gewaad dat wordt geassocieerd met het presbyteraat. Priesters dragen de kazuifel over de albe, cingel en stola tijdens het vieren van de eucharistie. Bisschoppen kunnen zowel een dalmatiek als een kazuifel als overkleed dragen. Van de diverse overkleden wordt gezegd dat zij symbool staan voor de mantel der liefde, die over het juk van het kruis van Christus (symbolisch voorgesteld door de stola) wordt gedragen.