In het begin van de elfde eeuw was er in het Heilige Land een situatie ontstaan die voor de christelijke autoriteiten moeilijk te verkroppen was: de oprukkende islam had in de zevende eeuw Jeruzalem veroverd, en hoewel er in eerste instantie geen sprake was van hindering van christelijke pelgrims, of van verwoesting van christelijk erfgoed, veranderde dit in 1009. In dat jaar liet de kalief van Caïro, Al-Hakim van de Fatimidische dynastie, de Kerk van het Heilige Graf vernietigen. Hoewel het de Byzantijnen werd toegestaan de kerk te herbouwen, zou in 1056 dezelfde kerk weer de oorzaak van hevige wrijving tussen moslims en christenen worden, toen alle christelijke pelgrims uit Jeruzalem werden verbannen en de Kerk van het Heilige Graf voor hen gesloten werd. Daarbovenop werd Klein Azië in 1071 door de Seljoeken veroverd, waardoor de toegang tot Jeruzalem voor christen geheel werd afgesneden. De keizer van het Byzantijnse rijk, Alexius I, verzocht aan het einde van de elfde eeuw dan ook Paus Urbanus II en Robrecht I van Vlaanderen om hulp bij het heroveren van de verloren gebieden in Klein Azië, om zodoende de toegang tot Jeruzalem weer veilig te stellen en de druk van de islamitische legers op de grenzen van Europa te verminderen. De paus riep in 1095 op tot de eerste kruistocht: een pelgrimage van christelijke ridders onder het teken van het kruis, met als doel Jeruzalem te heroveren, de toegang tot de heilige stad veilig te stellen door het heroveren van Klein Azië, en het verenigen van de Westerse en Oosterse Kerk, die sinds het schisma van 1054, in onvrede met elkaar leefden.
De eerste kruistocht, die in 1096 uit Europa vertrok, werd voorafgegaan door de zogenaamde ‘volkskruistocht’. Dit betrof een leger gevormd vanuit de boerenbevolking, vermengd met criminelen en aangevuld met slechts een weinig ridders. De twee voornaamste groepen werden aangevoerd door Peter de Kluizenaar en de Franse ridder Walter Sans-Avoir. De menigte die deelnam in de volkskruistocht trok naar Constantinopel, maar aangezien zij niet in haar eigen onderhoud kon voorzien, moest de lokale bevolking het ontgelden: zowel akkers als dorpen werden geplunderd om het volksleger te voeden. Eenmaal aangekomen in Constantinopel werden ze door Alexius I zo snel mogelijk over de Bosporus getransporteerd, waardoor het volksleger zich in Klein Azië bevond. Hier werd het in het najaar van 1096 verslagen door de aanvoerder van de Seljoeken, Arslan I, in de slag bij Civitot.
Pas na de winter, in het voorjaar van 1097, kwam het eigenlijke leger van de eerste kruistocht, bestaande uit ridders en soldaten, aan bij Constantinopel. Een deel van de adel presenteerde zichzelf aan Alexius I, die hen vroeg een eed van trouw aan hem af te leggen. Een ander deel van de kruisvaders had de plannen van Alexius I voorzien en stak de Bosporus over zonder de stad Constantinopel zelf aan te doen. Het eerste militaire doel van de kruisvaarders was de bevrijding van de stad Nicea. Godfried van Bouillon belegde de stad, die tevens als hoofdstad diende voor Arslan I, met maarliefst zeshonderdduizend manschappen. Na de val van Nicea werd de stad overgedragen aan de zorg van Alexius I, terwijl de kruisvaarders verder optrokken naar Antiochië. Tijdens de veldtocht werden zij meermaals aangevallen door de legers van Arslan I, die een guerilla-tactiek van verrassingsaanvallen gebruikte om het leger van kruisvaarders flink uit te dunnen. Tegen de tijd dat de kruistocht Antiochië bereikt had, telde het nog maar rond de honderdduizend manschappen, die zich wegens interne onenigheid ook nog eens opsplitste in drie afzonderlijke legers. Twee van deze legers, aangevoerd door Bohemund I van Taranto en Raymond IV van Toulouse, belegden Antiochië en veroverde de stad op de Seljoeken in juni 1098. Zij stichtten daar het eerste Latijnse vorstendom onder prins Bohemund I. De Seljoeken probeerden nog om de stad te heroveren, maar dit was tevergeefs.
De kruisvaarders trokken in het voorjaar van 1099 verder op naar Jeruzalem. In mei en begin juni werd een aantal steden veroverd die op de route van Antiochië aar Jeruzalem lagen: Beiroet, Tyrus, Jaffa en Ramallah. Op 7 juni 1099 bereikten de kruisvaarders uiteindelijk Jeruzalem. De stad werd van verschillende kanten belegerd: Godfried van Bouillon viel de stad vanuit het Noorden aan, terwijl Raymond IV van Toulouse de stad vanuit het Westen belegerde. De verschillende aanvallen sorteerden aanvankelijk weinig resultaat en het moreel van de aanwezige manschappen begon langzaam in te zakken. Dit veranderde enigszins nadat er, op voorspraak van de monnik Peter Desiderius, een processie om de stad werd gehouden, onder luid gezang van psalmen en trompetgeschal. Hierna bestormden de kruisvaarders de muren van de stad opnieuw en overwonnen ditmaal. Op 15 juli 1099 wisten de eerste kruisvaarders tot de stad door te dringen, en reeds de volgende ochtend gaven de islamitische leiders zich over. Een week later werd Godfried van Bouillon gekroond tot eerste heerser van het Latijnse koninkrijk van Jeruzalem. Omdat het echter de stad van Christus betrof, weigerde Godfried van Bouillon zich tot koning te laten kronen. In plaats daarvan accepteerde hij de titel ‘Verdediger van het Heilige Graf’.