Het boek Judit is een literair hoogstaand geschrift; de hoofdpersoon Judit is een weduwe uit de stad Betulia in Noord-Israël. Wanneer Betulia wordt aangevallen door Holofernes, een Assyrische generaal, voorkomt Judit de val van haar stad door hem met zijn eigen zwaard te onthoofden terwijl hij uitrust.
Het Bijbelboek Judit is genoemd naar de heldin van het verhaal: de weduwe Judit, dochter van Merari. Haar naam betekent in het Hebreeuws ‘jodin’ of ‘geprezen’. Vanwege het fictieve karakter van het verhaal, de ‘losse’ omgang met historische namen en gebeurtenissen, en de onduidelijkheid over de oorspronkelijke taal van het geschrift, is het zeer moeilijk iets te zeggen over de auteur of de periode waarin het boek tot stand is gekomen.
Het Bijbelboek Judit behoort tot de zogenaamde deuterocanonieke of apocriefe geschriften. Het behoort niet tot de protocanonieke boeken, welke door alle christen als canoniek worden beschouwd, omdat het boek niet in de Tanakh, de Hebreeuwse bijbel, voorkomt. Er zijn van het boek ook geen Hebreeuwse fragmenten teruggevonden, waardoor het niet zeker is of het boek oorspronkelijk in het Hebreeuws, het Aramees of het Grieks is geschreven. Het boek Judit is wel opgenomen in de Septuagint, de Griekse vertaling van het Oude Testament. Voor katholieke en orthodoxe christen behoort het Bijbelboek dan ook tot de zogenaamde deuterocanonieke geschriften (dit betekent letterlijk: de geschriften die ‘tot de tweede canon behoren’; vergelijk Deuteronomium: ‘het tweede boek van de wet’). Voor protestantse christenen behoort het boek evenwel niet tot de canon, maar men ziet wel het religieuze nut van het geschrift in. Vandaar dat het in de Protestantse traditie wordt aangeduid als apocrief, wat in het Grieks letterlijk ‘verborgen’ betekent.
In de canonieke volgorde van de Septuagint en Vulgaatvertaling van de bijbel bevindt het boek Judit zich na de zogenaamde historische boeken, zoals bijvoorbeeld de boeken Samuël, Koningen en Kronieken, het boek Nehemia en het boek Ezra. Na deze historische boeken bevindt zich een viertal deuterocanonieke boeken, te weten: Judit en Tobit, en de boeken I en II Makkabeeën. Na dit viertal volgen de poëtische en wijsheidsgeschriften: Job, Psalmen, Spreuken, Prediker, Hooglied, en de twee deuterocanonieke wijsheidsgeschriften Wijsheid en Wijsheid van Jezus Sirach.
Het verhaal van Judit is duidelijk fictief: namen van plaatsen en personen, en tijden en gebeurtenissen worden gebruikt zonder acht te slaan op werkelijke verbanden. Wat er verteld wordt is belangrijker dan de nauwkeurigheid van de setting. De hoofdpersoon, de weduwe Judit, wordt eigenlijk pas halverwege het verhaal (namelijk in hoofdstuk 8) geïntroduceerd. Ze is een afstammeling van Israël, getrouwd met een man van haar eigen stam, die ten tijde van het verhaal al drie jaar en vier maanden geleden gestorven is tijdens de oogst. Dat Judit de heldin van het verhaal wordt is al meteen duidelijk aan de manier waarop zij zeer beeldend wordt omschreven: ze is mooi, bekoorlijk, en in het bezit van vee, dienaren en juwelen. Naast haar lichamelijke en materiële zegeningen is ze ook nog eens een vrome Jodin, want ze vast buiten de sabbat en feestdagen en is ‘zeer godvrezend’ (Jdt 8:8). Haar naam (Judit betekent ‘jodin’ in het Hebreeuws) zou erop kunnen duiden dat ze eerder metaforisch verstaan moet worden als prototype van joodse vroomheid dan als een historisch individu.
Het verhaal speelt zich af tegen de achtergrond van een invasie: Nebukadnessar, de koning van Assur, die ook in andere Bijbelboeken van het Oude Testament veelvuldig voorkomt, heeft zijn blik gericht op Israël. De eerste drie hoofdstukken verhalen over de veroveringen die Nebukadnessar in de jaren voorafgaand aan het relaas van Judit heeft gedaan: Arpaksad in Medië is reeds ingenomen door zijn legerscharen en zes jaar later geeft hij Holofernes, een van zijn generaals, opdracht om op te rukken tegen ‘ alle landen in het westen’, omdat zij zijn oproep slechts hem te aanbidden hebben genegeerd. Hoewel Holofernes bij benadering van Israël wordt gewaarschuwd om de Israëlieten vooral niet aan te vallen, omdat zij onder bescherming van de HEER staan, slaat hij deze waarschuwing in de wind en geeft hij opdracht Betulia, de woonplaats van Judit, te belegeren. Het Assyrische leger zorgt ervoor dat de inwoners van Betulia geen toegang meer hebben tot waterbronnen, wat het volk tot wanhoop drijft. De magistraten beloven het volk dat als de HEER de stad niet binnen vijf dagen ontzet, dat zij zich over zullen geven aan de belegeraars, zodat niet iedereen zal omkomen vanwege watertekort.
Judit echter ontbiedt de magistraten voor haar te verschijnen en vermaant hen dat zij een dergelijke belofte aan het volk nooit hadden mogen maken. Vervolgens wendt zij zich in gebed tot de HEER, neemt een bad, legt haar boetekleed af en trekt haar mooie kleding aan, die zij droeg toen haar man nog leefde. Vervolgens verlaat zij de stad en begeeft zich samen met haar kamenier naar het legerkamp waar Holofernes zich bevindt, met het verzoek hem hulde te mogen brengen. Holofernes staat haar toe in zijn kamp te verblijven en Judit weet hem met haar schoonheid te verleiden. Wanneer Holofernes op de tweede dag na de aankomst van Judit in het kamp stomdronken op zijn rustbed ligt, slaat Judit hem met een zwaard het hoofd af. Eenmaal teruggekeerd in Betulia geeft Judit opdracht het hoofd van Holofernes boven de stadspoort te hangen en ’s ochtends met alle strijdbare mannen de stad te verlaten en op te trekken naar het legerkamp van de Assyriers. Deze slaan op de vlucht wanneer zij ontdekken dat hun generaal gedood is.
Het boek Judit eindigt met een lofzang van Judit tot de HEER en een kort slotbericht over het verdere leven van de joodse heldin. Zij trok zich terug op haar eigen landerijen, en hoewel velen haar ten huwelijk vroegen hertrouwde zij niet. Ze werd beroemd tijdens haar leven en bereikte de zeer hoge leeftijd van 150 jaar.