Martin Heidegger werd in 1889 geboren in het kleine Duitse stadje Messkirch als zoon van een koster en zijn vrouw. Hij groeit dan ook op in een zeer katholiek milieu. Als veelbelovende leerling gaat hij naar een katholieke internaat in Konstanz waar hij ook het gymnasium bezoekt. Hij gaat vervolgens school op een gymnasium in Freiburg. De jonge Heidegger ontwikkelt een bijzondere belangstelling voor theologie en filosofie, maar ook Duitse literatuur en wiskunde en natuurwetenschappen boeien hem. Aanvankelijk wil hij na het gymnasium novice worden bij de orde der Jezuïeten, maar deze wijzen hem na enkele weken om gezondheidsredenen af. Heidegger gaat toch theologie studeren, maar na niet al te lange tijd wordt zijn filosofische interesse sterker.
Deze interesse geldt vooralsnog in de eerste plaats de katholieke filosofische traditie. Heidegger verdiept zich in de middeleeuwse filosofie en in de klassieke Duitse mystiek, met name Meister Eckhart en Abraham à Sancta Clara, die verre familie van hem was. Er was overigens ook een meer down-to-earth reden voor zijn katholieke studies: Heidegger kon alleen studeren dankzij een beurs van de kerk die is gebonden aan de studie van de theologie. Ook zijn Habilitationsschrift echter betreft een thema uit de middeleeuwse filosofie, namelijk de relatie tussen taal, denken en werkelijkheid. Het werk behandelt de grammatica speculativa die in 1915 nog werd toegeschreven aan Duns Scotus (inmiddels wordt het werk toegeschreven aan Thomas van Erfurt). Het gaat in dit werk om de wijze waarop de categorieën van de taal de werkelijkheid weerspiegelen. De Habilitation is het examen dat in Duitsland na de promotie moet worden afgelegd om een lesbevoegdheid voor de universiteiten te verkrijgen; het Habilitationsschrift is dus een soort tweede proefschrift. Heideggers Doktorarbeit ging over oordeelssoorten.
Heidegger trouwt in 1917 met Elfride Petri, een econome en Duits nationaliste. Ze krijgen samen twee zonen. Hermann Heidegger wordt ook filosoof en beheert tot op de dag van vandaag de nalatenschap van zijn vader – deze wordt overigens steeds uitgegeven door internationaal erkende Heideggerkenners. Heideggers liefdesleven blijft niet beperkt tot zijn vrouw, zo krijgt hij in 1924 een verhouding met zijn studente Hannah Arendt, een verhouding die vooral haar werk tekent overigens.
Heideggers filosofische interesse blijft niet bij de katholieke filosofie. Hij ontdekt de fenomenologie van Edmund Husserl. Op het gymnasium al had Heidegger Brentano gelezen, de leraar van Husserl. In zijn grote studie van Aristoteles behandelt Brentano de meervoudige betekenis van ‘zijn’ in de Metafysica van Aristoteles. Het Zijn zal later Heideggers grote thema worden. Husserl is methodisch erg belangrijk voor Heidegger. Husserls fenomenologie wil bestaan in een analyse van de dingen zelf. De fenomenologie bestudeert de wezenheden van wat is door een gegeven zijnde in al zijn variaties te beschouwen – zo onthult een zijnde zijn essentie. De fenomenologie neemt daarmee afstand van het positivisme dat alleen de waarneembare en kwantitatieve aspecten van de natuur bestudeert en van het neo-kantianisme dat de subjectieve voorwaarden voor kennis bestudeert maar afstand doet van de mogelijkheid het wezen van de dingen op zichzelf te kennen. Het verschilt echter ook van de scholastieke filosofie. De traditionele indeling van de zijnden als substanties en hun accidenten is een schema dat de fenomenologie grotendeels laat voor wat het is.
Heidegger ontwikkelt zich als fenomenoloog. Hij wordt assistent van Husserl die hem als zijn opvolger gaat zien. De eigenzinnige Heidegger is er echter de man niet naar om de filosofie van iemand anders uit te blijven dragen. In de jaren ’20 ontvouwt hij in colleges, ondermeer over Aristoteles en Plato, een heel eigen kijk op de fenomenologie en de filosofische traditie. Het gaat Heidegger om dat wat in zekere zin achter of voorbij de zijnden ligt, wat ze gemeen hebben, maar wat hen overstijgt. Het is wat hij eerst als het leven betitelt, maar wat hij later het Zijn zal noemen. Wat bedoelen we eigenlijk als we zeggen dat iets ‘is’? Deze vraag, de vraag naar het zijn, zijn we vergeten zegt Heidegger. De filosofische traditie vooronderstelt dat ze door een analyse van de zijnden alles zegt wat er te zeggen is over al wat is, maar het Zijn, anders gezegd dat er überhaupt iets is, gaat logisch vooraf aan al deze zijnden.
Waar Husserl de fenomenologie als de studie van het bewustzijn opvat, dat hij karakteriseert als intentionaliteit, ziet Heidegger de mens als een wezen dat van huis uit al in de wereld is. Dat het bewustzijn een intentionaliteitskarakter heeft wil zeggen dat het bewustzijn altijd op iets betrokken is: ik denk niet zomaar, ik denk altijd iets. Heidegger gaat echter niet van het bewustzijn uit, maar van het in-de-wereld zijn. De mens en zijn wereld zijn als het ware gelijkoorspronkelijk. Het is een misvatting van de traditionele filosofie om de kenner (het subject) en het gekende (het object) te scheiden en vervolgens het probleem te stellen dat deze conceptuele scheiding notabene zelf oproept.
Daar komt een volgend element bij dat cruciaal is voor de filosofie van Heidegger. De filosofie tot dan toe, inclusief de filosofie van Husserl, had de verhouding tussen mens en werkelijkheid in de eerste plaats begrepen als een kenverhouding. De mens is in de traditionele filosofie primair een subject dat zich tot de werkelijkheid verhoudt als tot een object dat hij kent. Heidegger stoot deze opvatting van de troon in zijn hoofdwerk, Sein und Zeit, de bekroning en uitwerking van de colleges die hij in de jaren ’20 in Marburg en Freiburg gegeven had.
Sein und Zeit, begint met het naar voren halen van de zijnsvraag zoals die min of meer expliciet geformuleerd wordt in Plato’s late dialoog De sofist. De mens heeft altijd al een zeker verstaan van het Zijn. Hij is al op het Zijn betrokken, ook al is deze betrokkenheid nu in zekere zin vergeten of aan het zicht onttrokken. De mens is door zijn zijnsverstaan van huis uit betrokken op het Zijn, hij is de plaats waar het Zijn zich voltrekt en zich toont: de mens is het ‘daar’ van het Zijn – in het Duits ‘Dasein’. De mens als Dasein analyseren levert een mogelijkheid op het Zijn zoals het zich geeft te tonen. De mens verhoudt zich tot het Zijn niet in de eerste plaats als een beschouwer, een kennend subject, maar als een handelend wezen.
Het Dasein (de mens dus) is ín de wereld en staat er, zoals al even aangestipt, niet tegenover als een ervan gescheiden beschouwer. De beschouwende houding komt pas om de hoek kijken als het niet meer vanzelf gaat. Om Heideggers eigen voorbeeld aan te halen, normaliter gebruik je een hamer om een spijker mee in de muur te slaan, pas als de hamer stuk gaat neem je hem in beschouwing. De hamer is normaal zuhanden, pas als er iets misgaat wordt hij vorhanden, wordt hij van een gebruiksvoorwerp een kenvoorwerp. De kenverhouding is dus niet de verhouding die de mens van huis uit ten opzichte van het zijn inneemt.
Met dit inzicht breekt Heidegger met een filosofische traditie die door Aristoteles in de Metafysica, boek alpha 1, werd geformuleerd als, “de mens verlangt van nature naar kennis”. Dat kan wel zijn, lijkt Heidegger Aristoteles toe te voegen, maar de kenverhouding is voor de mens eigenlijk slechts secundair. De filosofie, of liever gezegd, het denken begint voor Heidegger dan ook niet met het verlangen naar kennis, maar in de stemming. Het is hoe de mens is gestemd dat zijn filosofisch vragen al dan niet optreedt.
Een voorbeeld van een stemming die denken oproept is de angst. De angst is niet hetzelfde als de vrees. Vrees (Furcht) heb je voor iets bepaalds, maar angst (Angst) heeft juist geen bepaald object, het is een vage manier van gestemd zijn, een onbestemd zijn. De angst bevat echter ook de mogelijkheid in zich dat we bij dit onbestemde verwijlen, dat we het verkennen. Het is namelijk ondermeer in de angst dat het Zijn zich aan ons toont. Juist omdat er even geen zijnden zijn waaraan het bewustzijn zich kan vastklampen, of waar het zich überhaupt op kan richten, komt het Zijn zelf naar voren, als dat wat zich altijd al onder je voeten bevond maar waar je nooit naar omgekeken hebt.
De angst is echter maar een tijdelijk fenomeen. Het is pas als het besef van de eigen sterfelijkheid doorbreekt dat het Zijn zich onontkoombaar opdringt. In het besef van de onvermijdelijkheid van de eigen dood moet de mens het eigen zijn in beschouwing nemen of doordenken. De dood is de mogelijkheid van de onmogelijkheid van eigen bestaan die ons altijd wacht. Maar de dood is altijd in de toekomst. Het Zijn onthult zich dan als louter tijd. De dood is niet een gebeurtenis ín de tijd, maar het einde van de tijd, die immers mijn tijd is. Heidegger beschouwt het beseffen en doordenken van de eigen eindigheid als eigenlijkheid, terwijl het vluchten voor dit besef door hem oneigenlijkheid genoemd wordt. De oneigenlijkheid is conditie van ons dagelijks leven, door Heidegger ook wel das Man genoemd. Das Man, het men, is het geheel van wijzen waarop we de eigenlijkheid vermijden. Das Man is ook het geklets waarmee we ons altijd omringen.
Voorbij aan dit geklets wordt duidelijk dat het Zijn geen ding (zijnde) is dat we kunnen objectiveren en op die manier van ons af houden. Het voor ons, het zijn van het Dasein, is een tijdelijk gebeuren. Het zijn is geen ding maar een gebeurtenis.
In het werk dat Heidegger schreef na Sein und Zeit werkt hij de in dat boek gegeven thema’s verder uit, vaak in een heropneming van de filosofische traditie. Om te beginnen publiceert hij in 1929 Kant und das Problem der Metaphysik waarin hij een lectuur van Kant ontvouwt die op belangrijke punten afwijkt van de op dat moment vigerende neo-kantiaanse lezing. In een berucht geworden debat met de vooraanstaande neo-kantiaanse wetenschaps- en cultuurfilosoof Ernst Cassirer wordt duidelijk dat Heidegger het tij meeheeft. Hij wordt al gauw gezien als de belangrijkste filosoof van het Duitsland van die tijd. Na de tweede wereldoorlog zal Heidegger uiterst invloedrijk worden in Europa, met name in Frankrijk.
Voor die tijd doet zich echter een aanzienlijk minder flatteuze episode voor in Heideggers leven. Als in 1933 de NSDAP aan de macht komt ontpopt Heidegger zich als aanhanger van Hitler. Hij ziet de machtsgreep van de nazi’s als een unieke gelegenheid om van het technische denken af te komen dat de mens volgens hem sinds de moderne tijd in z’n greep heeft – onder de Führer zal het mogelijk zijn het Zijn te denken. In weerwil van het feit dat veel van zijn beste promovendi en zelfs zijn voormalige minnares Hannah Arendt Joods zijn blijft Heidegger tot het laatst lid van de NSDAP. Tijdens zijn rectoraat van de universiteit van Freiburg in 1933 houdt hij de studenten voor dat zelf denken overbodig is, het woord van de Führer is wet. Heidegger organiseert kampen voor studenten en docenten om doorkneed te raken in de nazi-ideologie. Ook kraakt hij in een getuigenis de Joodse neo-kantiaanse filosoof Richard Hönigswald af, die daarop door het Beierse ministerie van onderwijs al zijn rechten wordt afgenomen. Hönigswald komt in 1937 in het concentratiekamp Dachau terecht, waar hij ternauwernood uit wordt vrijgelaten na tussenkomst van een aantal andere hoogleraren. In 1934 treedt Heidegger echter al af als rector. De politicoloog Mark Lilla heeft geopperd dat Heidegger geïnspireerd door Plato dezelfde fout maakte als de Griekse filosoof toen hij de Siciliaanse tiran Dionysos terzijde stond, namelijk de Führer te willen führen. “Terug uit Syracuse?” voegde een collega, de classicus Wolfgang Schadewaldt, Heidegger toe na zijn aftreden, met een verwijzing naar de stad waar Plato zijn kortstondige carrière als politiek adviseur al op een even grote catastrofe was uitgelopen als Heideggers bemoeienissen met de nazi’s.
Zijn politieke affiniteiten komen Heidegger duur te staan. Na de oorlog wordt hem vele jaren een leerverbod opgelegd, bovendien overschaduwt zijn nazi-verleden Heideggers filosofische werk tot op de dag van vandaag. Sterker nog, juist de laatste decennia verschijnen er steeds meer studies waarin de details van Heideggers capriolen breed worden uitgemeten. De vraag die er daarbij wellicht het meest toe doet is of Heideggers filosofie besmet wordt door zijn politiek. De beroemde Franse, joodse filosoof Jacques Derrida, vroeg mensen die over Heideggers nazi-verleden begonnen wel of ze Sein und Zeit ook gelezen hadden, maar er zijn ook stemmen die beweren dat ook Heideggers werk voor 1933 al bruine tinten vertoont, zoals de Franse Descartes-kenner Emmanuel Faye.
Hoe het ook zij mede dankzij enige Franse filosofen en dichters als Jean Beaufret en René Char – de laatste had ook nog eens een achtergrond in het Franse verzet – ontwikkelde de filosofie van Heidegger zich tot een belangrijke stroming in de Franse filosofie van na de tweede wereldoorlog. Ook in Nederland begon de Heidegger-receptie vrij vroeg. Al in de jaren ’30 gaf de uit Duitsland gevluchte Joodse filosoof Helmuth Plessner in Groningen college over Heidegger maar pas na de oorlog kwam de studie van Heidegger hier van de grond. Vandaag de dag heeft de klassieke fenomenologie aanzienlijk aan populariteit ingeboet door de opkomst van allerhande soorten ‘toegepaste filosofie’, maar Heidegger is lange tijd een invloedrijke denker geweest in Nederland.
Ofschoon Heidegger zoals gezegd een leerverbod had tot ‘49 publiceerde hij in die tijd wel een aantal studies waarin hij thema’s uit Sein und Zeit uitwerkte. Een centrale tekst (uit 1946) is Der Brief über den Humanismus waarin hij argumenteert dat we leven in een tijd waarin de techniek dominant is, dat wil zeggen, een wijze van denken over de wereld waarin deze verschijnt als iets om te objectiveren en te manipuleren. Ook Die Zeit des Weltbildes behandelt een soortgelijk thema, namelijk het tot beeld worden van de wereld. De moderne tijd, stelt Heidegger, is in letterlijke zin de tijd van het wereldbeeld. Vanaf Descartes wordt de wereld beschouwd als een object voor aanschouwing, voor een beeld – iets dat bekeken, geobjectiveerd, tot een beeld gemaakt wordt.
De tijd van de vroege Bondsrepubliek was de tijd van linkse denkers als Theodor W. Adorno en de postuum buitengewoon populaire Walter Benjamin, toch vond Heidegger ook in de Bondsrepubliek weer zijn weg. Dat lag ondermeer aan zijn vele invloedrijke leerlingen die het belang van het denken van hun leraar goed inzagen. Men denke hier niet de laatste plaats aan Hans-Georg Gadamer en Karl Löwith, ook ieder voor zich filosofen van grote statuur. Ook verzoende hij zich weer met Hannah Arendt en met hun gemeenschappelijke vriend Karl Jaspers, die, getrouwd met een Joodse vrouw, zware jaren had gehad ten tijde van het Derde Rijk.
In 1966 geeft Heidegger een interview aan Der Spiegel waarin hij afstand neemt van het nazisme. Het interview mag pas postuum worden gepubliceerd. Heidegger sterft in 1976. Zijn verzameld werk is nog niet in zijn geheel gepubliceerd.