Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Liuwe Westra
Dossiers » Heiligenlevens » introductie » Heiligenlevens

Heiligenlevens



Het eerste vroegchristelijke heiligenleven dat zich in grote populariteit kon verheugen en door een breed publiek gelezen werd, was het Leven van Antonius (de Vita Antonii) van Athanasius, bisschop van Alexandrië. Het werd kort na de dood van Antonius in 356 gepubliceerd en al spoedig in het Latijn vertaald. Twee Latijnse vertalingen circuleerden: een anonieme en een van de hand van Evagrius van Antiochië. Augustinus noemt de Vita Antonii in zijn Belijdenissen boek 8 – het boek waarin hij verhaalt over zijn bekering en waarin hij een duidelijk verband legt tussen zijn eigen bekering en die van Antonius (beiden bekeerden zich op grond van een gedeelte uit de bijbel waardoor zij diep geraakt werden). We weten dus door de passage uit de Belijdenissen dat het werk over Antonius al enkele decennia na publicatie in het Westen goed bekend was (Augustinus bekeerde zich tot het christendom in 386 en schreef zijn Belijdenissen tussen 397 en 401). Vele auteurs volgden Athanasius na. Zo schreef de Cappadocische kerkvader Gregorius van Nyssa een hagiografisch werk over zijn zus Macrina (rond 380, in het Grieks) en de kerkvader Hieronymus schreef enkele hagiografische werken in het Latijn: over Paulus van Thebe, Hilarion en Malchus (tweede helft vierde eeuw).

Genre

Wie deze werken leest, komt wel al snel tot de conclusie dat ze heel verschillend van karakter zijn: het genre kan uiteenlopende vormen aannemen en hele verschillende heiligen beschrijven. Het blijkt daarom niet gemakkelijk om het genre te definiëren en hierdoor klinken voorgestelde definities al gauw erg algemeen van aard. Volgens Patricia Cox gaat het in een heiligenleven op de manieren waarop een indrukwekkend individu de reis van geboorte naar dood onderneemt. De werken hebben dus vooral met elkaar gemeen dat het leven van een heilige persoon van de wieg tot het graf beschreven wordt. Maar zelfs met deze uitspraak moet voorzichtig worden omgegaan, want – bijvoorbeeld – in het Leven van Macrina sterft de heilige al op tweederde van het werk, waarna de rest van het verhaal gewijd is aan, onder andere, alle begrafenisrituelen. En in geval van het Leven van Martinus (Sint Maarten), beschreven door Sulpicius Severus, horen we niets over de dood van de heilige. Pas in een aanvullende brief wordt uit de doeken gedaan hoe de heilige gestorven is. Het blijkt dus zeer moeilijk, zo niet onmogelijk, om criteria vast te stellen die het genre van het heiligenleven adequaat beschrijven, dat wil zeggen: criteria waaraan alle heiligenlevens voldoen.

Bovendien is het ook nog eens zo dat ‘hagiografie’ (het schrijven over heiligen) strikt genomen geen genre is, maar in verschillende genres voorkomt, bijvoorbeeld in het genre van de brief. In dat geval wordt dus in de vorm (het genre) van de brief het heiligenleven verteld. Vanwege deze problemen van genre-definitie heeft de geleerde Marc van Uytfanghe voorgesteld om liever te spreken over een ‘hagiografisch discours’. Dit ‘hagiografisch discours’ (deze hagiografische manier van schrijven) kan in verschillende literaire genres voorkomen en wordt gekenmerkt door een aantal aspecten. Deze aspecten zijn: 1. de hoofdfiguur heeft een speciale band met de goddelijke wereld; 2. het verhaal bevat elementen die afkomstig zijn uit de werkelijkheid en vervolgens literair transformeerd zijn; 3. het verhaal heeft een opvoedend of anderszins vormend doel; 4. een bepaalde ideologie bepaalt de stilering van de heilige persoon.

Context en invloed

Het is reeds vermeld dat het werk van Athanasius over Antonius zoveel impact had. Om deze reden laten we de geschiedenis van de vroegchristelijke vita meestal bij dat geschrift beginnen. Maar strikt genomen werden al eerder in de geschiedenis van het vroege christendom biografische, zelfs hagiografische werken geschreven: werken die het leven beschreven van christenen die bewonderd werden en van wie de auteurs dachten dat anderen hierover graag kennis zouden nemen, zoals bijvoorbeeld het Leven van Cyprianus, geschreven door Pontius, en het leven van Origenes dat Eusebius beschrijft in het zesde boek van zijn Kerkgeschiedenis. Overigens schreef Eusebius ook een beroemde vita, geheel gewijd aan de eerste christelijke keizer, de Romeinse keizer Constantijn. Deze werken laten zien dat uiteenlopende figuren het onderwerp konden worden van een vroegchristelijke biografie: een martelaar-bisschop als Cyprianus, een filosofisch en exegetisch geschoolde geleerde als Origenes en een politiek heerser als Constantijn. We zien echter na de Vita Antonii van Athanasius dat het heiligenleven steeds vaker over ‘echte’ heiligen zou gaan en deze heiligen waren over het algemeen te situeren binnen de ontwikkeling van het vroegchristelijke monnikendom. Deze vorm van christendom nam een hoge vlucht, onder andere onder invloed van Antonius, vanaf de late derde eeuw na Christus. Het is moeilijk om de ontwikkeling van het monnikendom in deze periode te verklaren; hier kunnen slechts een aantal belangrijke aspecten worden genoemd.

Om te beginnen is het belangrijk om te beseffen dat het vroege christendom altijd tendenzen tot ascese, dat wil zeggen ‘onthouding’, heeft gekend. We zien in het Nieuwe Testament dat Johannes de Doper in soberheid en afzondering leefde in de woestijn en dat ook Jezus de woestijn introk aan het begin van zijn openbare optreden. Het verhaal over de verzoeking in de woestijn is bekend: Jezus wordt op verschillende manieren verzocht om zijn roeping te verloochenen. Vervolgens blijkt uit verschillende passages in het Nieuwe Testament dat Jezus iemand is die zich richt op het ‘nu’, het heden: geen zorgen voor morgen, niet teveel spullen meenemen, je niet richten op geld en goed, bereid zijn je familie achter te laten. Dit zijn allemaal aspecten die hun invloed lieten gelden: een gerichtheid op het hemelse ten koste van het aardse. Bij de apostel Paulus zien we vergelijkbare noties van onthouding, onthechting en soberheid. Ten dele had deze hang naar ascese ook te maken met wat wel genoemd wordt een ‘eschatologisch perspectief’: een gerichtheid op het einde der tijden, de wederkomst van Christus, het feit dat aarde en hemel voorbij gaan en vernieuwd zullen worden. Dergelijke noties van tijdelijkheid en overgang zorgden ervoor dat christenen zich minder wortelden in het aardse bestaan en over het algemeen hun blik ook naar boven (de hemel) en naar voren (de toekomst van Gods koninkrijk) richtten.

Door de eeuwen heen blijven tendenzen tot ascese bestaan. We zien die bij martelaren die bereid zijn te sterven voor hun geloof: hiermee relativeren zij op radicale wijze het belang van een aards bestaan. Maar ook blijkt liefde voor onthouding in de keuze die vrouwen (en mannen) maakten voor de maagdelijkheid. Zij zwoeren het huwelijk en de seksualiteit af en onttrokken zich zo aan maatschappelijke eisen en conventies. In bepaalde christelijke kringen was een leven in onthouding zelfs een voorwaarde om gedoopt te kunnen worden (en zo lid te worden van de christelijke gemeenschap, de kerk).

Kortom: gedurende de eerste eeuwen van het christendom komt ascese in allerlei verschijningsvormen voor. Echter, in de vierde eeuw krijgt de hang naar ascese een nieuwe dimensie: groepen mensen trekken zich letterlijk terug uit het maatschappelijk leven en de gecultiveerde wereld om zich te vestigen op afgelegen plaatsen in wildernis en woestijn. Tegelijkertijd raakt het christendom in deze fase geaccepteerd als toegestane en later voorgeschreven godsdienst. Het letterlijke martelaarschap verdwijnt van het toneel en maakt plaats voor een ander soort offer: het offer van het dagelijkse afzien van comfort en genot. Er ontstaat een vorm van bloedeloos martelaarschap. Men zegt ook wel: de monnik lost de martelaar af.

Het is overigens de vraag hoeveel mannen en vrouwen er nu eigenlijk werkelijk de woestijnen van Syrië, Palestina en Egypte introkken, maar het is in ieder geval duidelijk dat het ascetische ideaal sterk tot de verbeelding sprak, want in de vierde eeuw wordt er veelvuldig en uitgebreid over geschreven. Het is met name vanuit deze context van de ascese, dat de heiligenlevens ontstaan en zij moeten daarom ook tegen die achtergrond gelezen en geïnterpreteerd worden. De vroegchristelijke heiligenlevens van Antonius en heiligen na hem (bijvoorbeeld Sint-Maarten, maar ook de heilige Benedictus) veronderstellen het ascetische ideaal en beogen dit ideaal ook te propageren. De auteurs lijken te suggereren dat eigenlijk alleen het ascetische christendom de authentieke vorm van christen-zijn laat zien. Tot zover de achtergrond van de ascese, die zo bepalend is voor de vroegchristelijke vitae.

Literatuur die verband houdt met heiligenlevens

Om te beginnen moet in dit kader het biografische materiaal genoemd worden dat afkomstig is uit het klassieke Grieks-Romeinse erfgoed, die allerlei vormen van biografische literatuur kende in de vijfde tot de eerste eeuw voor Christus. Naast de klassieke achtergrond op het gebied van biografie moet natuurlijk de bijbel genoemd worden en dan zijn met name de evangeliën belangrijk: deze vertellen over het leven van Jezus. Het is goed om te bedenken dat ten aanzien van de evangelieën dezelfde vraag gesteld is als ten aanzien van de latere, christelijke vitae: zijn deze terug te voeren op vroegere, antieke voorbeelden? Ondanks het feit dat overeenkomsten zijn vast te stellen, moet ook in het oog worden gehouden dat de evangeliën beschikken over geheel eigen, niet aan eerdere geschriften ontleende kenmerken. Dit eigene heeft te maken met meerdere aspecten: de stilering en interpretatie van de hoofdfiguur, zijn (door de auteur gepropageerde) betekenis, en de wijze van vertellen (vormgeving van zowel het grotere narratieve geheel als de daarbinnen te onderscheiden onderdelen). Naast de evangeliën vertelt ook het boek Handelingen over de lotgevallen van personen en is dit werk in die zin ‘biografisch’ te noemen, zij het dat de informatie beperkt is: we horen bijvoorbeeld niets over de geboorte van Petrus of Paulus en ook moeten we gissen naar de lotgevallen rondom hun dood.

In navolging van het bijbelse boek Handelingen ontstonden in de loop van de tijd allerlei apocriefe Handelingen (Acta) over apostelen: men was nu eenmaal nieuwsgierig hoe het de andere apostelen was vergaan. Hoewel dergelijke werken een biografisch karakter hebben (ze beschrijven de lotgevallen van de apostelen na de hemelvaart van Jezus Christus), zijn ze strikt genomen geen vitae: informatie over geboorte en jeugd ontbreekt.

Een laatste genre dat hier genoemd moet worden en dat wel gezien is als een voorloper van de vroegchristelijke heiligenlevens, zijn de zogenoemde ‘passiones’ (martyria) of lijdensverhalen over de martelaren. Ook deze werken hebben een biografisch karakter: ze vertellen over het leven van een uitzonderlijke gelovige, de martelaar. Echter, ook deze werken zijn in hun opzet beperkt: over het algemeen gaan ze vooral in op de gebeurtenissen rondom het sterven van de martelaar.

Samenvattend kan gesteld worden dat een genre ‘vroegchristelijke vitae’ moeilijk te beschrijven is: er is altijd wel een vita die niet aan alle voorgestelde criteria voldoet. Beter is het om te spreken over een hagiografisch discours dat in werken van uiteenlopend karakter wordt aangetroffen. De culturele context waarin de vitae ontstonden was die van het opkomende ascetisme in de vierde eeuw. Ten slotte kunnen allerlei elementen in de vroegchristelijke vitae reeds worden aangetroffen in eerdere werken van biografische aard, zowel klassieke als bijbelse.

Tot slot is het goed het doel van de werken te benadrukken. De vroegchristlijke heiligenlevens hadden de bedoeling op te voeden en te overtuigen. Ze hadden zeker een vermakelijk, ‘entertainend’ karakter, maar uiteindelijk poogden de auteurs door middel van biografieën over uitzonderlijke volgelingen van Christus hun specifieke visie op het christendom en de daarbij horende (meestal ascetische) levensstijl te propageren.

(door Nienke Vos)




Bron: Tilburg School of Catholic Theology, met dank aan Nienke Vos.