Lucepedia

Digitale theologische encyclopedie

Verantwoordelijke redacteur dossier: Karin Leeuwenhoek
Dossiers » Franciscanen » introductie » Franciscanen

Franciscanen

Door prof.dr. Gerard Pieter Freeman 
 
De volgelingen van Franciscus van Assisi (1181-1226) worden ingedeeld in drie ordes. De naam ‘franciscanen’ wordt tegenwoordig als verzamelnaam voor al deze groepen gebruikt. Vroeger was deze naam gereserveerd voor een van de groepen minderbroeders, de zogeheten eerste orde die uit ongehuwde mannen, priesters en lekenbroeders, bestaat en waarvan de officiële naam ‘minderbroeder’ is. De tweede orde bestaat uit ongehuwde vrouwen die contemplatief leven en clarissen heten. De derde orde heeft twee takken. Oorspronkelijk bestonden zij uit leken die in hun eigen huizen vroom wilden leven. Tegenwoordig worden ze de Orde van Franciscaanse Seculieren genoemd, maar de oude naam, Franciscaanse Lekenorde, wordt nog wel gebruikt. Al snel gingen groepen van deze leken samenleven. Zo ontstond de reguliere derde orde die in Nederland met name bij de talrijke congregaties van franciscanessen te vinden is.
 
Naast deze drie ordes zijn er veel mensen, zowel katholieken als andere christenen, maar ook leden van andere godsdiensten en niet-gelovigen, die zich door Franciscus laten inspireren.

Eerste orde: minderbroeders

Rond 1208 wilde een aantal mannen uit Assisi en omgeving de leefwijze van Franciscus gaan delen. De eersten waren Bernardus van Quintavalle en Petrus Catani. Zij gingen gekleed in de eenvoudige kleding van de boeren uit die tijd, gemaakt van ruwe, ongeverfde stof en trokken rond om de boodschap van ‘boetvaardigheid en vrede’ te preken. Ze hielpen mensen op het land en hadden geen vast onderkomen of klooster. Franciscus zelf omschreef zijn levenswijze als ‘het model van het heilig evangelie’ dat hij van God zelf ontvangen had. Daaronder verstond hij het leven volgens de uitzendingsrede van Jezus' leerlingen (Lc 9 en 10): niets onderweg meenemen, overal het evangelie verkondigen en iedereen de vrede wensen.
 
Spiritualiteit 
Een overzichtelijke manier om duidelijk te maken hoe Franciscus deze levenswijze verstond, is het tekenen van een driehoek. Daarbij staan aan de hoekpunten van de basis de woorden ‘broederschap’ en ‘nederigheid’ en aan de top ‘vrede’.
 
Een van Franciscus’ bijnamen is il fratello, de kleine broeder. Dat wilde hij zijn: de broeder van alle mensen. Kenmerkend voor de broederschap die Franciscus beleefde, was het besef dat de andere mensen hem door God gegeven zijn als broeder en zuster. Hij heeft hen niet uitgezocht en hij hoeft hen niet te beoordelen. Hij is met hen verbonden omdat iedereen kind is van de almachtige Vader. Franciscus’ broederschap bestaat uit steeds wijder wordende cirkels. In de binnenste cirkel horen zijn medebroeders thuis, degenen die met hem het dagelijks leven naar het evangelie delen. Daaromheen vinden de andere franciscaanse mensen hun plaats: de zusters van Clara en degenen die geen kloosterling worden, maar ‘in hun eigen huizen’ ernst maken met het evangelie: de franciscaanse leken of – met een moderne term – de franciscaanse seculieren. In een volgende kring zitten alle mensen die tot de kerk behoren.
 
Gebruikelijk was om dan te stoppen, maar Franciscus ging verder. Ook niet-christenen, zoals de moslims, beschouwde hij als broeders en zusters met wie hij in vrede wilde leven. Dat was ongebruikelijk en werd in zijn tijd slecht verstaan. De Saracenen – zo heetten moslims in Franciscus’ dagen – waren immers de vijanden die in de kruistochten bestreden werden. Maar Franciscus ging nog een stap verder. Ook de dieren beschouwde hij als zijn broeders en zusters. In zijn tijd werd al snel doorverteld dat Franciscus tot de vogels gepreekt had. In zijn Zonnelied duidde Franciscus een laatste kring aan: alle schepselen sprak hij zonder uitzondering als zuster of broeder aan. Zo wees Franciscus op een alles overschrijdende verbondenheid van alles wat geschapen is.
 
Een andere bijnaam van Franciscus is il poverello, de kleine arme man. Armoede, of haar zuster nederigheid, is het tweede hoekpunt. Franciscus had bij de melaatsen ontdekt dat degenen die gewoonlijk buitengesloten werden, hem vrede schonken. Hij probeerde een leven te leiden waarin hij niemand of niets uitsloot. De beste manier om dat te doen vond hij bij Christus: een houding van hoogachting voor iedereen, van dienstvaardigheid oftewel nederigheid. Christus was aan het kruis de minste dienstknecht van allen geworden. Diens voetstappen wilde Franciscus volgen in de bereidheid om anderen te dienen in armoede en eenvoud. Wie niets heeft, hoeft niets te verdedigen en kan anderen ontwapend en ontwapenend tegemoet treden. De armoede waar Franciscus zo van hield, heeft diverse dimensies: in sociaal opzicht in lotsverbondenheid met de minsten en uitgestotenen; in religieus opzicht bestaat ze uit de navolging van Christus; de materiële consequentie voor Franciscus was dat hij graag met zo min mogelijk toe kon. Deze drie elementen horen in Franciscus’ visie onlosmakelijk bijeen.
 
Franciscus gebruikte ‘broederschap’ en ‘armoede’ in de naamgeving van zijn broeders. Zij heten minderbroeders, de broeders van de minsten. De bekroning van broederschap en armoede is in de vrede te vinden, in de top van de driehoek. Franciscus had ervaren dat het leven als minderbroeders niet alleen vrede opleverde voor henzelf, maar ook voor de samenleving als zodanig. Dat was ook zijn hartsverlangen. Daarom gebruikte hij als groet ‘De Heer geve u vrede’ en kon hij vaak als vredestichter optreden.
 
De religieuze dimensie is voor Franciscus onlosmakelijk verbonden met de sociale dimensie, en andersom. Daardoor heeft Franciscus’ spiritualiteit hele aardse trekken. Het maakt voor de franciscaanse spiritualiteit uit waar je woont, wat je eet en met wie je verkeert. In Franciscus’ leven was wel een zekere ontwikkeling merkbaar: naarmate hij ouder werd en zijn fysieke krachten afnamen, legde hij een grotere nadruk op contemplatie en had hij meer de neiging om zich wekenlang terug te trekken in gebed.
 
De ontwikkeling van de regel
Toen er twaalf broeders waren, gingen ze samen naar Rome (1209 of 1210) om de paus toestemming te vragen voor hun levenswijze. Waarschijnlijk was het motief dat ze ook buiten het kleine bisdom Assisi wilden kunnen optreden. Het was tegelijk een verstandige daad omdat er veel verwante evangelische bewegingen waren die door de kerkelijke overheid vaak met wantrouwen bejegend werden. Ze namen een korte tekst mee die hun leven beschreef en voornamelijk uit bijbelcitaten bestond. De paus gaf hun mondeling toestemming.
 
Deze zogeheten oerregel is in de jarenlange ontwikkeling van de levenspraktijk van de broederschap uitgegroeid tot de Regel uit 1221. In deze ontwikkeling speelden de kapittels een belangrijke rol. De broeders, twee aan twee uitgezonden om te prediken, kwamen eenmaal in het jaar bijeen om hun ervaringen te delen en aan het Evangelie te toetsen. De ervaringen van een oorspronkelijke geestdrift werden geslepen aan de rauwe dagelijkse realiteit. Het zullen niet altijd positieve ervaringen geweest zijn. De woorden in hoofdstuk 6: ‘Als broeders onze levenswijze niet kunnen onderhouden, nemen zij, in welke verblijfplaats zij ook zijn, zo spoedig mogelijk hun toevlucht tot hun minister en stellen hem hiervan op de hoogte’ verraden misschien wel verleidingen waaraan broeders blootgesteld werden wanneer zij zich onder de mensen begaven. Ondertussen groeide de Regel in een opmerkelijk democratisch proces waaraan alle broeders tijdens de kapittels participeerden. Zo ontwikkelde de zogeheten ‘oerregel’ van 1209 of 1210 zich tot een steeds omvangrijker tekst, de zogeheten voorlopige regelredactie uit 1221 die in het Latijn de regula non bullata heet, de niet met een pauselijk zegel goedgekeurde regel. Deze regel is niet afgekeurd door de paus: de broeders hebben er nooit toestemming voor gevraagd omdat ze die al in 1209 of 1210 ontvangen hadden.
 
Omdat de voorlopige regelredactie steeds omvangrijker was geworden, maakte Franciscus met behulp van deskundigen een beknoptere, definitieve versie die in 1223 door de paus werd goedgekeurd. De minderbroeders hebben de definitieve regel altijd met een grote eerbied behandeld en uitgelegd. Dat is de laatste eeuw veranderd. Onder invloed van Paul Sabatier, de Franciscusbiograaf uit 1894, werd een groot onderscheid gemaakt tussen de voorlopige en de definitieve regel. De eerste was drager van het oorspronkelijk charisma van de heilige; in de tweede had de curie dat verduisterd. De eerste had een geestelijk karakter; de tweede was slechts juridisch. De eerste zou de paus verworpen hebben, de tweede zou door hem opgedrongen zijn. Dit verschil in waardering is onmogelijk uit de oude bronnen te halen. Het is ook in tegenspraak met Franciscus’ eigen woorden. In zijn Testament vertelt hij dat het de Heer zelf was die hem de regel, deze regel, eenvoudig heeft laten opschrijven. Hij vraagt zijn broeders daarom deze regel eenvoudig en zonder ingewikkelde commentaren te verstaan.
 
Van broederschap naar orde
Het fabelachtige succes van de broeders maakte de ontwikkeling van duidelijke structuren en verankering in kerk en samenleving nodig. De twaalf broeders uit 1210 werden er drieduizend in 1221. Geleidelijk ontstonden ambten in de broederschap. Uiteindelijk zag het er als volgt uit: afzonderlijke huizen werden geleid door gardiaans; regiogroepen gingen custodieën heten onder leiding van een custos. Die werden in provincies gegroepeerd waarbij een provinciale minister aan het hoofd stond. De hele orde werd geleid door de generale minister. De termen verraden de betekenis die Franciscus aan leiderschap hechtte. ‘Gardiaan’ en ‘custos’ betekenen hoeder of bewaker, van de levenswijze en het zielenheil van de afzonderlijke broeders. ‘Minister’ betekent dienaar. ‘Want zó moet het zijn: een minister is dienaar van alle broeders,’ zegt Franciscus in de definitieve regel.
 
De kleding van de broeders leek aanvankelijk erg op de kleding van eenvoudige mensen op het land: een onderbroek, een habijt van ongeverfde stof met een kap tegen de regen en geen riem, maar een eenvoudig touw om het middel. Dat werd steeds meer een onderscheidend kenmerk. De kastanjebruine kleur die tegenwoordig karakteristiek is voor de minderbroederspij werd pas in later eeuwen gebruikelijk.
 
In het begin kwamen de mannen vooral uit Midden-Italië. In 1217 en 1219 besloten de minderbroeders eropuit te trekken naar Duitsland, Frankrijk en Spanje. Al snel werd de orde populair onder universiteitsstudenten in Parijs en Bologna. Deze waren hoog opgeleid en hadden moeite met de eenvoud van het begin die ze misschien wel romantisch, maar ook erg onpraktisch vonden. Wie studeert heeft rust en boeken nodig die niet in de verlaten kerken of hutten te vinden zijn waarin de eerste broeders hun onderdak zochten. Boeken en regelmaat zijn gemakkelijker aan te treffen in grote huizen die geleidelijk aan echte kloosters werden. De tweedeling tussen lekenbroeders en priester-broeders die in het begin niet bestaan had, ging zo ook een steeds grotere rol spelen. De ‘broederschap’ waarin iedereen gelijk was, werd een ‘orde’. De paus en zijn kardinalen bevorderden de inordening van de minderbroeders en de dominicanen in ‘normale’ structuren. Ze konden hen goed gebruiken in de zielzorg en de strijd tegen ketterijen. Toen Franciscus in 1226 stierf, was dit proces in volle gang.
 
Franciscus werd opgevolgd door broeder Johannes Parenti terwijl broeder Elias, die in de laatste jaren van Franciscus’ leven zijn vicaris, plaatsvervanger, was geweest, ging werken aan de bouw van een monumentale grafkerk voor de ordestichter. Diens verering werd bevorderd door de paus en de kardinalen, die hem in 1228 heilig verklaarden. Paus Gregorius IX zag hem als een bruikbaar model in de bestrijding van ketters en andere vijanden van de kerk. Veel broeders werkten als predikant. Ook werkten minderbroeders in de inquisitie, met name in Italië. De lekenbroeders verloren hun bewegingsvrijheid en werkten voornamelijk binnenshuis. 
 
Minderbroeders legden ook grote missieijver aan de dag. Franciscus zelf ging naar Egypte om de sultan te ontmoeten. Tijdens zijn leven stierven franciscanen in Marokko als martelaar. Minderbroeders als Johannes van Pian del Carpine en Willem van Rubroeck reisden in het midden van de dertiende eeuw in opdracht van de paus naar het hof van de leider van de Mongolen.
 
De broeders die hoog opgeleid waren, pleitten voor aanpassing van de minderbroeders aan het model van andere kloosterorden, zoals de dominicanen. Deze groep was buitengewoon succesvol. In 1236 nam een magister (professor) in Parijs het habijt van de minderbroeders aan: Alexander van Hales. Met hem kwamen veel docenten en studenten, onder wie Bonaventura het bekendst was. Hij werd, tegelijk met de dominicaan Thomas van Aquino, magister (professor) in Parijs maar al vrij snel werd hij tot generale minister gekozen, een functie die hij van 1257 tot zijn dood in 1274 bekleedde. Van de minderbroeders-theologen na hem moet vooral Johannes Duns Scotus (1266-1308) genoemd worden, wiens gedachtegoed in de middeleeuwen lang toonaangevend was. Franciscaanse theologie in het algemeen onderscheidde zich onder meer door de voorrang van de liefde op de kennis.
 
Zoals gezegd bevorderden de pausen de minderbroeders en de andere bedelordes (dominicanen, carmelieten, augustijnen) zeer en gaven hun veel privileges die de rechten van parochiepriesters aantastten (onder meer rond de biecht, prediking en begrafenis). Bovendien voelden de theologieprofessoren in Parijs die niet tot de bedelordes behoorden, zich in hun rechten aangetast. Dit leidde tot de zogeheten bedelordestrijd in het midden van de dertiende eeuw die aan de universiteit van Parijs in grote lijnen door de bedelordes gewonnen werd. Tegelijkertijd ontstond echter discussie over de evangelische waarde van de armoede, zowel op het theoretische vlak (was Jezus eigenlijk arm?) als praktisch: hoe arm waren de minderbroeders? De pausen hadden het eigendomsrecht over de zaken die de minderbroeders nodig hadden, zodat de laatsten juridisch geen bezit hadden. Paus Johannes XXII maakte aan deze juridische fictie in 1322 een hardhandig einde door al het bezit aan de minderbroedersorde te geven, zeer tot ongenoegen van de broeders. Binnen de orde was een voortdurende discussie over de vraag hoe arm de broeders moesten leven. Daarmee werd het brede armoedebegrip van Franciscus ingeperkt tot het gebruik van materiële zaken.
 
Takken van de eerste orde
Vereenvoudigend kan gezegd worden dat binnen de orde twee partijen ontstonden: een groep die pleitte voor aanpassing van de orde van de minderbroeders aan het model van andere kloosterorden – zoals de dominicanen – en bijzondere aandacht had voor de zielzorg, en een groep die zichzelf spiritualen noemde, ijverde voor een geestelijke onderhouding van de regel van Franciscus en afkerig was van de ‘moderne’ wetenschap. Binnen deze laatste groep ontstonden weer verschillende richtingen, waaronder de fraticelli. Sommige fraticelli beriepen zich op uitspraken van de charismatische en strenge Angelo Clareno (± 1255-1337) en werden daarom clarenen genoemd. Ze stelden zich niet zelden buiten de kerk en buiten de orde van de minderbroeders. Om die reden werden ze vaak vervolgd. In de loop van de 14de eeuw werden ook telkens pogingen ondernomen om de regel van Franciscus weer ‘zuiver’ te onderhouden, dat wil zeggen zonder toevoegingen van pauselijke privileges en verzachtingen. Zo kreeg Paoluccio dei Trinci in 1368 toestemming om de oorspronkelijke regel van Franciscus in alle eenvoud en armoede te onderhouden. Het is het begin van de observanten, een ‘nieuwe’ levensvorm die snel veel aanhang kreeg. Omdat de kloof steeds groter werd met de andere minderbroeders, die kozen voor een leven in grote kloosters en zielzorg in de steden, nam de paus in 1517 het besluit beide groepen van elkaar te scheiden. Zo ontstonden er twee aparte orden: de conventuelen en de observanten. Voor een deel van de observanten ging deze hervorming evenwel niet ver genoeg. In 1525 kreeg een groep broeders onder leiding van Mattheüs van Bascio toestemming voor een nog strengere leefwijze. Ze werden een geheel zelfstandige orde, die vanwege hun opvallende, lange slappe puntkap de naam kapucijnen kreeg. 
 
Voor uitgebreidere informatie over de geschiedenis van de orde zij verwezen naar de literatuursectie in dit dossier.

Tweede orde: clarissen

Met de komst van Clara in maart 1211 en haar zus Agnes enige dagen later, kreeg Franciscus ook zusters. Ze gingen wonen in San Damiano bij Assisi. Franciscus gaf hun een beknopte tekst, zijn zogeheten leefmodel, waarin hij hun de steun van de minderbroeders toezegde.
 
In dezelfde tijd waren er veel andere vrouwen die vroom en arm wilden leven. Deels deden ze dat uit eigen initiatief, deels onder invloed van de minderbroeders of de zusters in San Damiano. Kardinaal Hugolinus werd hun voorspraak bij de pauselijke curie. Hij gaf hun in 1219 een leefregel. Zijn bepalingen over het dagelijks leven waren geïnspireerd door de levenswijze in San Damiano. Daarnaast eiste hij ook dat de zusters in beslotenheid leefden: ze mochten het kloosterterrein niet af en anderen mochten daar zonder pauselijke toestemming niet komen. Deze zogeheten clausuur eiste de kerkelijke overheid van alle vrouwelijke religieuzen. In het begin waren alle kloosters arm. Dat duurde niet heel lang omdat het lastig en soms zelfs levensbedreigend bleek.
 
Clara en haar zusters in San Damiano bleven in armoede leven. Het eigen karakter van haar levenswijze werd in de laatste jaren van haar leven door de paus erkend toen hij Clara’s eigen Leefmodel goedkeurde. Het was de eerste keer in de kerkgeschiedenis dat een regel die door een vrouw geschreven was, door de paus werd bevestigd. Hoewel niet veel kloosters Clara’s regel volgden, bleef hij een bron van inspiratie voor anderen.
 
In de eerste helft van de vijftiende eeuw stichtte Coleta van Corbie een twintigtal kloosters in Frankrijk en de zuidelijke Nederlanden, die leefden naar de oorspronkelijke regel van Clara. Deze zusters worden daarom clarissen-coletinen genoemd. 
 
In het midden van de zestiende eeuw lieten vrouwen zich inspireren door de hervormingsbeweging van de kapucijnen. Hoewel de constituties van de kapucijnen de zorg voor vrouwenkloosters verboden, werden de zusters toch clarissen-kapucinessen. 

Derde orde: leken en franciscanessen

Voor de mensen die ‘in hun eigen huizen’ en ‘gehuwd of niet’ het ideaal van Franciscus wilden volgen, ontstond de zogeheten derde orde van Sint-Franciscus. Een lid van deze orde wordt ook wel penitent of tertiaris (derde-ordeling) genoemd. Vaak deden zij werken van barmhartigheid zoals armen- en ziekenzorg en steunden zij de minderbroeders en de clarissen. Tegenwoordig heet deze orde de orde van franciscaanse seculieren, maar de naam franciscaanse lekenorde wordt ook nog wel gebruikt. In 1978 kregen zij een nieuwe, modernere leefregel.
 
Geleidelijk aan gingen sommigen van hen bijeenleven om gezamenlijk een bepaalde dienst aan de gemeenschap te verzorgen, zoals zorg voor zieken, bejaarden of onderwijs. Zo werden zij ook een soort orde, meestal congregatie geheten. Deze groeiden in Nederland vanaf de negentiende eeuw sterk. Het zijn de groepen franciscanessen die in de laatste twee eeuwen belangrijke sociale diensten hebben verricht, met name in de zorg en het onderwijs. 
 
In de veertiende eeuw werd voor deze gemeenschappen een regel geschreven, waarin de geloften van gehoorzaamheid, kuisheid en armoede waren opgenomen en statuten waren geformuleerd. In 1982 werd de meest recente versie van de Regel en het leven van de broeders en zusters van de Reguliere Derde Orde van de heilige Franciscus goedgekeurd. Het is in feite een collage van teksten van Franciscus, met name uit de Regelredacties van 1221 en 1223 en uit de beide redacties van de Brief aan de Gelovigen.
 
Het is minder gebruikelijk geworden dat mensen die door de oproep en levenswijze van Franciscus geïnspireerd zijn zich aan een orde of congregatie binden. Zij worden in Nederland veelal lid van de Franciscaanse Beweging.


Bron: Tilburg School of Catholic Theology