De paus zou voorzeker ‘tot uwe verbranding adviseren’, zo waarschuwde in april 1853 een protestantse dominee premier Thorbecke. De sfeer was zeer geprikkeld. Verontruste burgers presenteerden koning Willem III een petitie die door tweehonderdduizend mensen was ondertekend – een gigantisch aantal, zeker gezien het feit dat Nederland in die tijd tachtigduizend kiesgerechtigde mensen kende. Wat was hier aan de hand? Een revolutie? In zekere zin wel: na tweeënhalve eeuw werd in Nederland de bisschoppelijke hiërarchie hersteld.
Waarom de bisschoppen uit ons land verdwenen, kan iedereen op basis van zijn kennis van de vaderlandse geschiedenis wel bedenken. Eind zestiende eeuw verdreven opstandige edelen koning Filips II en kozen de kant van de Reformatie. Vrijheid van godsdienst bestond nog niet en dus werd de katholieke Kerk ontmanteld.
Dit dossier behandelt de geschiedenis van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Wanneer kwam zij en werd ons land katholiek? Wat gebeurde er toen de protestanten aan de macht kwamen – hoe hield de katholieke Kerk toch nog enige invloed in ons land? Wat was de aanleiding voor het herstel van de hiërarchie in 1853? En hoe hebben de bisschoppen sindsdien gehandeld?
Nederland werd in de vroege middeleeuwen gekerstend. Daarbij speelden diverse missionarissen een rol, zoals Willibrordus, Bonifatius en Lebuinus. In 690 wijdde de paus Willibrordus tot eerste bisschop van Utrecht. Dat betekent niet dat Utrecht voordien geen christendom kende. In de stad stonden de resten van de Frankische Sint Thomaskerk en op die ruïnes bouwde Willibrordus in 695 een oratorium voor het H. Kruis, dat vijf eeuwen lang het centrum van christelijk Utrecht bleef. De bisschop zelf werd in 722 opgevolgd door Bonifatius, die overigens vooral in gebieden verbleef die tot het tegenwoordige Duitsland behoorden. Erg aanwezig was de hiërarchie in deze tijd dus niet.
Het zuiden van de Nederlanden kende bovendien een andere invloed. Het bisdom Maastricht bestond bijvoorbeeld al veel langer. In 705 werd Lambertus, de bisschop van Maastricht vermoord en diens opvolger Hubertus bracht diens relieken naar Luik. Hubertus vestigde in die laatste stad zijn bisschopszetel. Gedurende vele eeuwen zouden Brabant en Limburg kerkelijk gezien vallen onder bisschoppen die resideerden in het huidige België.
De basale kerkelijke structuren werden in deze tijd in de Nederlanden ingevoerd. De bisdommen of diocesen bestonden uit dekenaten, die weer uit parochies bestonden. Het Vierde Lateraanse Concilie (1215) riep bisschoppen op om regelmatig diocesane concilies te organiseren, maar in de praktijk gebeurde dit zo goed als nooit.
De Reformatie, die vaak het jaar 1517 als ‘officieel’ startmoment kent, doordrong de Nederlandse koning Karel V van de noodzaak tot hervormingen. De koning had veel zeggenschap over het beleid binnen bisdommen en de benoeming van bisschoppen. Karel drong er bij de paus op aan, dat de indeling van bisdommen in de Nederlanden herzien moest worden op een manier die de bestrijding van het protestantisme zo effectief mogelijk maakte. Onder anderen Adriaan Boeyens, een prominente hoogleraar aan de Universiteit van Leuven en een van de leermeesters van Karel, steunde dit plan. Hij was als Adrianus VI van 1522 tot 1523 paus, maar kon de hervorming niet doordrukken. De Nederlandse adel verzette zich te heftig.
Karels zoon Filips II drukte echter door. In 1559 kondigde paus Paulus IV in de bulle Super universas op verzoek van deze koning een nieuwe bisschoppelijke indeling af. De Nederlanden werden verdeeld in drie kerkprovincies:
Deze hervorming, waarbij het aantal bisdommen aanzienlijk toenam, was één van de oorzaken van de opstand van de Nederlandse adel tegen koning Filips II. Men vreesde dat de nieuwe indeling zou leiden tot een grotere macht van de Inquisitie. Ook diverse abdijen verzetten zich, omdat zij macht verloren ten gunste van de nieuwe bisdommen. Daar kwam bij dat de nieuwe bisschoppen niet bij machte waren om het groeiende protestantisme te beteugelen. Marnix van Sint Aldegonde, een aanhanger van de opstandelingen, richtte zich in een pamflet tegen Sonnius, die vanaf 1561 bisschop was van het nieuwe bisdom ’s Hertogenbosch. Dit droeg de titel De byencorf der H. Roomsche Kercke.
In 1566 had Filips II nog krachtig en succesvol kunnen reageren op de Beeldenstorm. Zes jaar later echter, legden de legers van Willem van Oranje het katholicisme alsnog aan banden. Paus Gregorius XIII verbood in 1578 katholieken om mee te werken aan het nieuwe regime, op straffe van excommunicatie. De hiërarchie had in de Nederlanden echter al lang de macht niet meer, om dit besluit te effectueren. Steeds meer priesters moesten onderduiken of vluchten, waardoor parochies stuurloos werden. In 1580 overleed Schenck van Toutenburg, de aartsbisschop van Utrecht, en kreeg geen opvolger. Drie jaar later, in 1583, volgde de definitieve marginalisering van het katholicisme: katholieken mochten hun geloof niet meer openlijk belijden en werden slechts tegen betaling door de autoriteiten getolereerd.
Na het verdrijven van de katholieke hiërarchie werd Nederland missiegebied. Deze situatie duurde voort tot 1853 en is in drie perioden in te delen. De eerste periode was die van de apostolische vicarissen. In 1592 stelde de paus Sasbout Vosmeer aan als apostolisch vicaris van de Missio Hollandica of Hollandse Zending. Daarmee erkende hij de Nederlanden officieel als missiegebied. In 1602 werd Vosmeer tot bisschop gewijd en vanaf 1603 werkte hij vanuit ballingschap in Keulen. Zijn opvolger Philippus Rovenius voerde vanaf 1620, eveneens vanuit Keulen, een relatief succesvol beleid. Hij wist de eenheid van bestuur in het missiegebied te vergroten en er waren veel priesterroepingen. Bij de Vrede van Münster in 1648 werden de grenzen van de Republiek officieel vastgelegd. De Hollandse Zending besloeg het gebied boven de grote rivieren. Delen van het zuiden van de Republiek vielen echter onder het bisdom Antwerpen, in de Zuidelijke Nederlanden.
In de zeventiende eeuw kregen de Nederlanden te maken met een nieuwe uitdaging: de opkomst van het jansenisme. Deze beweging is genoemd naar Cornelius Jansenius, de bisschop van Leuven, die pleitte voor wereldmijding en een ascetische levensstijl. Hij wees bovendien de pauselijke onfeilbaarheid en de onbevlekte ontvangenis van Maria af. Jansenisme kreeg veel aanhang, vooral in de Zuidelijke Nederlanden. Ook apostolisch vicaris Johannes van Neercassel, die het succesvolle beleid van Rovenius voortzette, was een aanhanger van Jansenius. In het Rampjaar 1672 viel Utrecht in Franse handen, werd de Domkerk als katholieke kerk hersteld en celebreerde Neercassel diverse malen de Mis. De protestanten kregen echter al snel de macht terug. Neercassel werd verder gemarginaliseerd doordat de Kerk het jansenisme veroordeelde. Zijn opvolger Petrus Codde, eveneens jansenist, werd daarom in 1702 zelfs afgezet als apostolisch vicaris. Omdat het Utrechtse kapittel vervolgens zelf een opvolger benoemde, ontstond er een schisma: een groep kwam buiten de Kerk te staan en ging vanaf 1723 zelfstandig verder. Hieruit kwam de Oud-Katholieke Kerk voort.
Dit schisma leidde tot grote chaos en vormde tevens een van de belangrijkste redenen waarom het Vaticaan in 1727 besloot om geen opvolger te benoemen voor de apostolische vicaris Johannes van Bijlevelt. Een nieuwe periode brak aan: de Hollandse Zending stond onder zeggenschap van een vice-superior, die vanuit Brussel opereerde en direct onder de paus viel. In de Republiek viel het directe bestuur toe aan zeven aartspriesters, die elk een bepaald gebied voor hun rekening namen. De Hollandse Zending viel hiermee onder de Propaganda Fide – het ‘ministerie’ van het Vaticaan dat ging over gebieden waar (nog) geen katholieke hiërarchie bestond.
Enerzijds verbrokkelde dus de macht en verdween de eenheid die Rovenius had gecreëerd. Anderzijds echter kwam er juist in de achttiende eeuw geleidelijk meer vrijheid voor het katholicisme in de Republiek. Dit was vooral te danken aan de opkomst van de Verlichting, die de gelijkheid van religies en de vrijheid van meningsuiting propageerde. In 1730 stond de Republiek de aanwezigheid van priesters officieel toe. In 1736 kregen lokale katholieke gemeenschappen rechtspersoonlijkheid. En in de tweede helft van de achttiende eeuw kwam er meer ruimte voor openbare uitingen van het katholicisme.
In 1795 bezetten de Fransen Nederland. Dit luidde een derde periode in: de weg naar herstel van de bisschoppelijke hiërarchie. In 1796 kondigde de Nationale Vergadering de godsdienstvrijheid af. Bovendien werden sommige kerken, gebouwd voor 1581, aan de katholieken teruggegeven. Langzaam zette de weg in naar herstel.
In de eerste helft van de negentiende eeuw waren Nederland, België en Luxemburg verenigd. In het zuiden van wat tegenwoordig Nederland is, bestonden twee apostolische vicariaten: Breda en ’s Hertogenbosch. Daarnaast vielen delen van Nederlands Limburg onder andere (Duitse, Belgische) bisdommen. Deze gebieden vielen nog steeds onder de Propaganda Fide. Boven de rivieren bestonden nog steeds de zeven aartspriesterschappen, die formeel bestuurd werden door de vice-superior, die eveneens handelde namens de Propaganda Fide.
Al in de achttiende eeuw ontwikkelden de katholieken in Nederland een uiterst voorzichtige stijl. Ze benadrukten hun trouw aan het bewind. De aartspriesters waren vaak geliefd bij de lokale bevolking. De voorzichtige stijl zette zich in de negentiende eeuw voort. Katholieken wilden bovenal geen weerstand oproepen bij de protestantse heersers.
In 1827 werd een concreet voorstel gedaan voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in de Hollandse Zending. Hier is echter nooit iets van gekomen. Niet alleen de protestanten boden verzet: ook de Propaganda Fide was een tegenstander, omdat het herstel van de hiërarchie haar een prachtig missiegebied zou ontnemen. De Belgische Opstand van 1830 gooide verder roet in het eten. In het geslonken koninkrijk der Nederlanden hadden de katholieken nu geen meerderheid meer. Bovendien stond de loyaliteit van katholieken ter discussie. In 1845 riep paus Gregorius XVI op om de mogelijkheden tot herstel van de hiërarchie wederom te onderzoeken. De Propaganda Fide reageerde lauw, ze achtte de Hollandse Zending te zwak voor zelfstandigheid.
De Grondwet van 1848 verwijderde alle barrières die Nederland tot dan had opgeworpen: herstel van de hiërarchie was nu zonder meer mogelijk. De onderhandelingen hierover verliepen echter stroef, waardoor het herstel pas in 1853 mogelijk was.
Nederland werd met dit herstel een kerkprovincie, met vijf bisdommen: Utrecht, Haarlem, Breda, ’s Hertogenbosch en Roermond. Er was enige discussie over de zetel van de aartsbisschop. Men koos voor Utrecht, de stad van Willibrordus. Daaraan lagen niet alleen historische redenen ten grondslag. Feitelijk was ’s Hertogenbosch, met apostolisch vicaris Johannes Zwijsen, het meest invloedrijk, maar men vreesde dat het zuiden te dominant zou worden als daar ook de aartsbisschop zou zetelen. De bestaande tegenstellingen tussen katholieken ‘boven en beneden de Moerdijk’ zouden dan versterkt worden. Bovendien was Utrecht het centrum van het protestantisme in Nederland. Achter de keuze zat dus ook een zekere rivaliteit. Zwijsen was liefst aartsbisschop van ’s Hertogenbosch geworden, maar aanvaardde uiteindelijk toch de zetel in Utrecht.
De bisschoppen bleven voorzichtig opereren richting de protestanten en autoriteiten. Ze concentreerden zich bovendien sterk op de eenheid van de katholieken – kortom, de vorming van een katholieke zuil. De bisschoppen probeerden enige afstand te bewaren tot het Vaticaan, om zo niet de indruk te wekken dat zij marionetten waren van een ‘buitenlandse macht’. Op deze manier ontstond een Nederlandse kerkprovincie die gelovigen sterk probeerde te disciplineren, maar tegelijkertijd enigszins zelfstandig opereerde.
Mandementen speelden daarbij een relevante rol. Zo vaardigden de bisschoppen in 1869 een mandement uit met betrekking tot het onderwijs. Hierin riepen zij katholieken op om zich voor eigen onderwijs in te zetten. In 1910 verklaarden de bisschoppen dat het niet toegestaan was om lid te zijn van een niet-katholieke organisatie, als er ook een katholiek alternatief voorhanden was. In 1933, aan de vooravond van de verkiezingen, brachten de bisschoppen het mandement ‘Voor de eenheid van de katholieken’ uit. Hierin wezen ze vooral op het gevaar dat volgens hen uitging van socialistische en communistische bewegingen. Daarbij volgden de bisschoppen de twee jaar eerder verschenen encycliek Quadragesimo Anno. In 1934 kwam er echter een nieuw mandement waarin de bisschoppen juist waarschuwden tegen het fascisme en nationaal-socialisme. Zij waren hiertoe aangespoord door het Vaticaan, dat vond dat het Nederlandse episcopaat te zwak optrad tegen de opkomst van extreemrechts. De bisschoppen gebruikten ferme taal:
‘Wie ondanks Ons waarschuwend woord meenen hun eigen inzichten te moeten doordrijven, mogen weten, dat zij een zware verantwoordelijkheid op zich laden en dat zij zich tegenover God en hun geweten hebben te verantwoorden over hun kortzichtige roekeloosheid.’
Ook tijdens de oorlog bleef dit beleid overeind. Al in augustus 1940 uitten de bisschoppen hun zorg, dat de Duitse bezetting schadelijk kon zijn voor de eenheid van het katholieke bolwerk. In 1944 gaven de bisschoppen aan dat katholieken alleen nog maar tijdschriften en kranten mochten lezen, die zij als ‘goed’ hadden aangemerkt.
Het bekendste mandement van na de oorlog is dat van 1954, getiteld ‘De katholiek in het openbare leven van deze tijd’. Een groot deel van dit geschrift staat in het teken van de mooie en waardevolle gedachten uit de katholieke sociale leer: subsidiariteit, solidariteit, algemeen welzijn. De laatste pagina’s echter, veroordelen het lidmaatschap van diverse ‘onkatholieke’ organisaties. De bisschoppen noemden het liberalisme, maar bovenal socialistische vakbonden en organisaties, de Bond voor Seksuele Hervorming, en communistische organisaties. Wie hiervan lid was, was geëxcommuniceerd. Ook stemmen op de PvdA werd ten zeerste ontraden.
Het Mandement 1954 was een wanhoopspoging. Al een jaar eerder, tijdens de herdenking van honderd jaar herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, hadden de bisschoppen laten blijken dat zij wisten dat hun gezag over het katholieke volk aan het verslappen was. ‘Blijft één, één’, had kardinaal Jan de Jong bij deze gelegenheid nog uitgeroepen. Het mandement was een laatste poging om katholieken buiten de invloed van de PvdA te houden.
Het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) luidde in katholiek Nederland een periode van revolutie in. De basis hiervoor was echter al in de jaren vijftig gelegd. In enkele jaren tijd was ongeveer het hele episcopaat vervangen. In 1955 was Bernardus Alfrink aartsbisschop van Utrecht geworden, als opvolger van De Jong. In ’s Hertogenbosch trad in 1960 Marinus Bekkers aan, die een jaar later in de persoon van Jan Bluyssen een hulpbisschop kreeg. Ook Roermond (Petrus Moors, 1959), Haarlem (Johannes van Dodewaard, 1960) en Breda (Cornelis de Vet, 1962) kregen nieuwe bisschoppen. In 1956 ontstonden er bovendien twee nieuwe bisdommen: Groningen, met Petrus Nierman, en Rotterdam, met Martinus Jansen. De nieuwe bisschoppen waren minder gericht op behoud en disciplinering, en hadden de overtuiging dat hervorming van de Nederlandse kerkprovincie én van de Wereldkerk nodig was. Bisschop Johannes Huibers van Haarlem verwoordde dat in 1960, na de aankondiging van het Tweede Vaticaanse Concilie, als eerste:
‘Wij staan als tussen twee werelden op de drempel van een nieuwe tijd, die voor de hele wereld schijnt aangebroken. Er worden veranderingen en vernieuwingen gevraagd op alle gebied. En inderdaad, er zullen ook op kerkelijk gebied diep ingrijpende veranderingen moeten worden aangebracht over heel de wereld en ook in ons vaderland.’
Icoon van de moderne geest onder de bisschoppen was Mgr. Bekkers, die in een historische tv-toespraak in 1963 vertelde dat het gebruik van geboortebeperking een kwestie van het individuele geweten was. Daarmee nam hij afstand van het 'officiële' kerkelijke standpunt, dat anticonceptie niet toegestaan was. Het 'hervormingsconcilie' Vaticanum II werd door het Nederlandse episcopaat met open armen ontvangen. Op 9 januari 1961 verscheen De Nederlandse bisschoppen over het Concilie, vermoedelijk geschreven door de theoloog Edward Schillebeeckx, maar gepubliceerd uit naam van de bisschoppen. Hierin uitten zij kritiek op het centralistische beleid dat het Vaticaan sinds de negentiende eeuw voerde. Ze legden de nadruk op het gelovige volk, dat de basis vormde voor het handelen van de geestelijke hiërarchie.
Het benoemingenbeleid na 1965 reflecteerde deze nadruk op het gelovige volk. Brede consultaties van priesters en leken, soms zelfs niet-katholieken, lagen ten grondslag aan de voordrachten voor nieuwe bisschoppen die de Nederlandse bisdommen deden. Via die democratische weg kwam er een nieuwe lichting bisschoppen in Haarlem (Theo Zwartkruis, 1966), ’s Hertogenbosch (Jan Bluyssen, 1966), Breda (Hubertus Ernst, 1967) en Groningen (Ben Möller, 1968).
Een tweede gevolg van het Concilie was een grote nadruk op dialoog, discussie en democratisering. Het Pastoraal Concilie, dat plaatsvond van 1968 tot 1970, was hiervan het meest sprekende voorbeeld. Een dergelijke vergadering binnen een kerkprovincie was in de Kerk een novum. De bisschoppen gingen hier het debat aan met een brede groep katholieken, over uiteenlopende thema’s. Vooral de sessie over het verplichte priestercelibaat in 1969 is in het nationale geheugen blijven hangen. Hier stemde een ruime meerderheid, gedoogd door de bisschoppen, voor de afschaffing van het celibaat.
Het Pastoraal Concilie, en vooral de sessie over het celibaat, deed in het Vaticaan alarmfase één ingaan. Paus Paulus VI zag zich genoodzaakt om radicaal in te grijpen en gebruikte hiervoor het middel van de bisschopsbenoemingen. In feite kwam er een einde aan de democratiserende tendens. De eerste en voor progressieve katholieken meest schokkende stap was de benoeming van Ad Simonis tot bisschop van Rotterdam. Hij was tijdens de consultatie binnen het bisdom beoordeeld als ‘ongeschikt’ en dus niet op de voordrachtlijst gekomen. De paus sloeg deze voordracht echter volledig in de wind en benoemde Simonis in 1970. Op soortgelijke wijze benoemden Paulus VI en Johannes Paulus II in volgende jaren Jo Gijssen (Roermond, 1972), Henny Bomers (Haarlem, 1983), Philippe Bär (Rotterdam, 1983) en Jan ter Schure (’s Hertogenbosch, 1985). Stuk voor stuk waren dit bisschoppen die op de lijn van het Vaticaan zaten. In 1975 vreesden hervormingsgezinden al de benoeming van Simonis of Gijsen tot aartsbisschop van Utrecht. Tot hun opluchting viel de keus toen op de oecumenisch gezinde Jo Willebrands. In 1983 werd Simonis echter alsnog aartsbisschop.
De benoemingen zorgden in de Nederlandse kerkprovincie in de jaren zeventig en tachtig voor een ongekende polarisatie. Hervormingsgezinde katholieken zagen bisschoppen als Bluyssen en Bekkers als mensen die de Kerk konden moderniseren. De praktijk was echter dat zij de leegloop van de Nederlandse katholieke kerk, die begon in de jaren zestig, niet konden tegenhouden of zelfs maar vertragen. Overigens slaagden ook hun meer Vaticaan-gezinde en conservatieve opvolgers daar niet in.
De dramatische krimp in katholiek Nederland maakte het episcopaat vleugellam. Zowel financieel als sociaal en pastoraal was de kerk een steeds marginalere factor aan het worden. De tijd van vlammende mandementen was definitief voorbij.